Een wonderkind van 74
Op deze foto is het 1985. Ik ben 37 jaar. De helft zo oud als ik nu ben. Media vitae. Midden jaren tachtig begon ik met schrijven. Eerst voor het tijdschrift BOUD, dat het jaar daarvoor was opgericht en waarvan ik eindredacteur was. Ik schreef toen nog steeds op mijn Olivetti schrijfmachine die in ik in 1976 tweedehands voor 250 gulden had gekocht in de Utrechtsestraat in Amsterdam. Hierop heb ik ook mijn doctoraalscriptie geschreven, waar ik destijds negen maanden aan heb gewerkt. ‘Amerikaanse kunstkritiek in de jaren zestig.’ Dat was het onderwerp. In 1978 hoorde ik dat men het manuscript wel in boekvorm wilde uitgeven. Een docent van het Kunsthistorisch Instituut had een eigen uitgeverij opgericht. Even later hoorde ik dat feest niet doorging. Ik zat toen al in Leeuwarden. ‘Uit het oog, uit het hart’, dacht ik toen.
Inmiddels heb ik heel wat meer geschreven. Lang niet alles daarvan is in de blibliotheekcatalogus van Tresoar terug te vinden. Dat ligt natuurlijk in de eerste plaats aan mezelf. Er zijn mensen die van alles wat ze in druk publiceren zelf een exemplaar naar Tresoar sturen. Dat heb ik nooit gedaan. Valse bescheidenheid of misplaatste hoogmoed? Ik zou het niet durven zeggen. Waarschijnlijk een combinatie van beide. Ik ben een hongerige hypocriet, dus roem ik graag op mijn zwakheden. Veel van wat ik geschreven heb is het niet waard om bewaard te worden. Ik moet er ook niet aan denken hoe de tiendelige uitgave Verzamelde werken van Mous (in dundruk) er uit zou zien. Dat zou een potsierlijke bundeling zijn van grotendeels nutteloze gelegenheidspublicaties. Een toonbeeld van verspild talent, voor zover er in dit geval überhaupt van enig talent sprake was. Maar laat ik niet te somber worden.
Inmiddels ben ik een wonderkind van 74. Toen ik onlangs ging verhuizen heb ik al dat drukwerk van mij nog eens geordend op jaartal op een rij gezet. Wie schrijft die blijft, maar het meeste van wat ik geschreven heb zal de tand des tijds niet doorstaan. Dus heb ik het meeste uiteindelijk weggegooid. Toch is het aardig dat die BOUD-artikelen bewaard zijn gebleven, want daar ben ik nog altijd redelijk tevreden over. Niet over alles natuurlijk. Zo verscheen in het 14de nummer van BOUD, van juli 1987, een artikel van mij onder de titel Kunst, architectuur en de woorden. Het is een wat parmantige beschouwing over kunst- en architectuurkritiek in de tijd waarin de laatste echo’s van het modernisme aan het wegsterven waren. Ik voegde er ook nog – heel chique – een literatuurlijst aan toe.
De overgang van modernisme naar postmodernisme is achteraf ook in het uiterlijk van BOUD terug te zien. De eerste twee jaargangen werden door Allaard Hidding vormgegeven. Zijn stijl was sober en modernistisch. Vanaf nummer 10 (juli 1986) nam René Jokhan de vormgeving over. Zijn stijl was veel losser en soms zelfs wat frivool. Zo combineerde hij verschillende lettertypes, iets wat Allaard Hidding nooit zou doen. Ook tekende hij zelf illustraties. Kortom, BOUD zelf werd een beetje postmodern in het midden van de jaren tachtig.
Het was een roerige tijd. Met enig gevoel voor de ironie van de geschiedenis zou je kunnen stellen, dat ergens in het midden van de jaren tachtig het keerpunt van een tijdperk ligt. De golfbeweging van subversieve tendensen, die ooit in de jaren zestig was opgekomen, ebde ineens weg uit de samenleving. De vredesbeweging viel volledig stil en met de kraakbeweging is het daarna ook nooit meer geworden wat het ooit was geweest. De laatste subculturen, die deels nog hun wortels hadden in de zeven jaar eerder uit Engeland overgewaaide punkbeweging, maakten definitief plaats voor de ondraaglijke lichtheid van het bestaan in de late jaren tachtig. Dit decennium, dat zo stormachtig was begonnen na de grimmige kroning van een nieuwe koningin, keerde zich langzaam om naar een tijd van ideologische windstilte, de jaren van yuppies in het westen en glasnost in het oosten. Kortom: naar een tijd zonder alternatief.
In 1988 hield BOUD op te bestaan. Dat had alles te maken met het naderend einde van de Fryske Kultuerried dat in dat jaar werd aangekondigd. Ik begon als een gek in het hele land te solliciteren, maar bleef uiteindelijk zitten waar ik zat. Hoe dan ook, de relatie tussen taal en architectuur had mijn belangstelling in die tijd. Zo schreef ik eerder artikelen in BOUD met titels als Architectuur en poëzie en De twee breinen van de architect. Dat laatste was een lang betoog over de werking van de twee hersenhelften in relatie met fenomenen als modernisme en postmodernisme, een onderwerp dat me ook vandaag de dag interesseert. Maar nogmaals, het artikel Kunst, architectuur en de woorden valt bij de rest vergeleken wat uit de toon. Het is pedant. Kijk mij nou, ik kan schrijven, en nog heel geleerd ook! Toch lijkt het me aardig om deze tekst vandaag nog eens op dit weblog te publiceren, zij het met enig gevoel van gêne. De tand des tijds is mild, maar ook meedogenloos. Vooral voor een wonderkind van 74.
*****
Kunst, architectuur en de woorden
Illustratie: René Jokhan
Architecten hebben veelal de gewoonte om midden in een gloedvol betoog plotseling een potlood uit hun binnenzak te halen. Voor ie het weet zit je dan te kijken naar een paar vlot geschetste lijnen op een velletje papier. Ze praten met hun potlood zodat je kunt zien watze willen zeggen. Maar als je ze vraagt eens op te schriiven wat ze nou eigenlijk bedoelen, dan is het resultaat vaak bedroevend. Op zijn best krijg je een tekst die stilistisch het midden houdt tussen een telegram op ruitjespapier en een scenario voor een stripverhaal. Maar het noteren van korte zinnen voor tekstballonnen is nog iets anders dan beeldend schriiven. Als het waar is wat Adolf Loos beweerde dat architecten metselaars ziin die Latiin hebben geleerd, dan hebben de meesten waarschijnliik Asterix gelezen en niet Ovidius.
Dit lijkt misschien een wat karikaturale gedachte. Ik zal ook de laatste zijn om te beweren dat er een causaal verband bestaat tussen een gebrekkige taalbeheersing en het veelvuldig lezen van stripverhalen. Kinderpsychologen wagen zich nog wel eens aan een dergelijke stelling. Het verband lijkt me even onzinnig als een vermeende correlatie tussen het bovenmatig TV-kijken op jeugdige leeftijd en de vatbaarheid voor ruggemergkanker. Wat strips betreft valt een tegengesteld effect zelfs niet uit te sluiten. Plaatjes kiiken prikkelt de fantasie. Een auteur als Jean Paul Sartre, die niet over gebrek aan verbeeldingskracht en verbaal vermogen te klagen had, beschijft in zijn autobiografie De Woorden hoe hii opgroeide in een ouderlijk huis vol boeken, maar tegelijk als kind verslaafd raakte aan het lezen van stripverhalen. Zonder effectbejag of retorische omkering maar letterlijk en oprecht bekent hij dat hij heel zijn lezen liever strips las dan Wittgenstein.
Woorden, woorden, woorden – what’s the name of the game? Er worden tegenwoordig heel wat woorden
gewijd aan architectuur en niet alleen door architecten.
Kunst- en architectuurkritiek bloeien als nooit tevoren.
Tijdschriften worden steeds dikker, publicaties volgen
elkaar op in een steeds sneller tempo en zelfs dagbladen
wijden grote artikelen en soms hele katernen aan kunst
en architectuur. In deze woordenstroom van
beschouwingen zijn twee tendensen te onderscheiden.
Ten eerste is er een groeiende belangstelling voor
de verzelfstandiging van kunst en architectuur als
convergerende autonome verschijnselen die zich
uitstekend blijken te lenen voor al dan niet vrijblijvende
beschouwingen over cultuur en samenleving.
Daarnaast, of wellicht als gevolg daarvan, is er een
opbloeiende belangstelling waar te nemen voor de
theoretische en ideologische aspecten in kunst- en
architectuurkritiek. Het eerste uit zich onder andere in de thema keuze voor de Documenta van Kassel van dit jaar, waar de relatie tussen kunst en architectuur als zich parallel ontwikkelende cultuuruitingen centraal
staat. Het tweede manifesteert zich in een debat over de
uitgangspunten van kunst- en architectuurkritiek, dat als inhaalmanoeuvre kan worden beschouwd van
een in Nederland niet sterk ontwikkelde traditie op dit terrein.
De relatie tussen kunstkritiek, kunstgeschiedenis en ideologie heeft nooit zo geboterd in Holland. De Marxwelle die eind jaren zestig begin jaren zeventig de universiteiten overspoelde heeft de kunsthistorische instituten nooit echt goed bereikt. Kunsthistorici holden doorgaans van kaartenbak naar kaartenbak zonder zich te bekommeren om de ideologische debatten die binnen andere disciplines volop werden gevoerd. Uitzonderingen daargelaten werden ook kunsthistorici opgeleid tot metselaars die Latijn hebben geleerd. In de musea was nog genoeg te beschrijven en te documenteren, kortom een mer à boire voor detailonderzoek. Sinds het eind van de jaren zeventig is in dit opzicht langzaam een kentering gaan intreden. Door een cultuurpolitiek die zich in toenemende mate ging richten op beknotten, snoeien en bezuinigen kwam de maatschappelijke positie van kunstgeschiedenis als discipline in een nieuw licht te staan. Als de kaasschaaf en hakbijl van de overheid hun bezuinigingswerk hebben gedaan, valt er in de musea heel wat minder te ordenen en te registreren. Het is dan ook de vraag of daar de toekomstige taak van kunsthistorici ligt.
Aan de andere kant is er vanuit de samenleving een groeiende vraag ontstaan naar informatie over cultuur, kunst en architectuur. En om de situatie nog inge wikkelder te maken is het ideologiedebat volledig in een impasse geraakt. Tegenwoordig wordt in allerlei publicaties gewag gemaakt van een crisis in de ideologie en zelfs het einde van de ideologie. Ideologie wordt daarbij opgevat als een formatie van ideeën waarin een samenleving is georganiseerd. Deze formatie fungeert als bindmiddel voor structuren en instituten van de samenleving en weerspiegelt zich in al haar uitingen waar cultuur, en daarmee kunst en architectuur, deel van uit maken. Voor westerse samenlevingen is deze formatie ontstaan in wat Habermas het “project van de moderniteit” heeft genoemd en dat in de 18de eeuw werd geformuleerd door de filosofen van de Verlichting.
Het vooruitgangsdenken heeft altijd centraal gestaan in dit project. Moor juist daar is de machine gaan haperen en werd de ideologische crisis uiteindelijk een feit. In Moderniteit en politieke theorie, een vorig jaar uitgesproken inaugurale rede van Stuurman als hoogleraar politicologie aan de Universiteit van Amsterdam, wordt de huidige status quo kernachtig samengevat: “De moderniteit is in de praktijk een onomkeerbaar proces; we kunnen er misschien wel uit maar alleen naar voren – ‘citoyens, en avant!‘ Een van de vragen die de hedendaagse politieke filosofen bezighouden, is het probleem hoe radicaal we dat ‘er uit’ moeten opvatten. Sommigen menen dat wij, zonder het te beseffen, reeds in het postmoderne tijdvak leven, terwijl anderen meer verwachten van een voortzetting van het project van de Verlichting, zij het in nieuwe vormen.
Het project van de moderniteit was nauw verbonden met de opkomst van de avant-garde en het moderne design. De huidige ideologische crisis valt samen met een tegenbeweging op het terrein van de esthetica en het wordt steeds duidelijker dat vanuit dit opzicht ontwikkelingen in kunst en architectuur parallel zijn gaan lopen. In de beeldende kunst is een tendens waar te nemen naar inhoudsloze vormen die verwantschap hebben met design. Het kunstwerk wordt decorstuk, de kunstenaar een etaleur. Deze maskerade van poses brengt een steeds complexere beeldtaal voort die een steeds ijlere inhoud verhult of juist aan de orde stelt.
Anderzijds is in de architectuur sprake van een herwaardering van de ornamentiek en het verdwijnen van het taboe op een historische vormentaal. Er is meer ruimte gekomen voor de typologie van een bouwwerk die de vorm gaat bepalen in complexe ensceneringen, waarbij geput kan worden uit een reservoir van regionale en historische elementen. Kunst en architectuur doen ieder op zich een hernieuwd appèl op de zintuigen. Verrassing, shock en het verlangen naar zintuiglijkheid in een erotiserende esthetische betovering, gaan hand in hand met een structuurloze en uitgeholde complexiteit in de vormen taal. En dat alles gedijt uitstekend bij het heersende gebrek aan consensus over de richting waarin de samenleving zich ontwikkelt of zou moeten ontwikkelen.
Deze parallelle ontwikkelingen in kunst en architectuur, waarin een hernieuwd appèl op de zintuigen centraal staat, hebben gelijktijdig hun weerslag gehad op een veranderende positie van de kunstkritiek. Het is tegenwoordig een uitzondering geworden over kunst en architectuur te schrijven vanuit een ideologische stellingname. Vormaspecten worden gesignaleerd, beschreven en in verband gebracht met ontwikkelingen en tendensen die zich aandienen op zeer uiteenlopende terreinen. Kunstkritiek wordt daardoor een speelkamer voor cultuurbeschouwing, waar begrippen uit verschillende disciplines worden bijeengebracht en als elementen uit een meccano-doos opnieuw in elkaar worden gezet. Veel nieuwe benaderingen in de kunstkritiek komen voort uit een dergelijke categorie- verschuiving: begrippen en elementen uit een andere discipline worden getransplanteerd op het terrein van de esthetica.
Een transplantatie die inmiddels op grote schaal heeft plaatsgevonden is het overbrengen van begrippen en benaderings0ijzen uit de taalwetenschap naar het terrein van de esthetica. Kunst en architectuur worden steeds meer benaderd in termen van taal, teken en betekenis-structuur. Kunst en architectuur zelf lijken zich bij deze ontwikkeling aan te passen en dienen zich aan als constellaties van lege tekens in hun eigen ’taal-ruimte’. Kunst, architectuur en kritiek komen hiermee op één lijn te liggen. Er ontstaat een gesloten domein waarin theorie en praktijk in elkaar overlopen, met het gevolg dat er twee nieuwe varianten ontstaan: een autonome kunsttheorie die zich concretiseert tot praktijk en omgekeerd een praktiserende esthetische theorie in autonome kunstuitingen.
Op het terrein van de architectuur komt dit tot uiting in de tendens dat architecten ontwerpen gaan maken als puur theoretisch statement zonder intentie tot uitvoering. Op het terrein van de kunst manifesteert het zich in het etaleren van poses en maskerades die alleen als . kunsttheoretisch statement bedoeld en benaderbaar zijn. De kritiek tenslotte past zich aan met een nieuw esthetisch vertoog dat niet meer de intentie heeft commentaar te leveren vanuit een ideologische stellingname, maar daarentegen pogingen onderneemt om met een evocatief beeldend taalgebruik in de nieuw ontdekte ’taal-ruimte’ verbintenissen te construeren en verbanden te ontsluieren.
Deze ruis in kunst, architectuur en de nieuwe vormen van kritiek is aan het rondzingen. Door verschillende auteurs wordt deze ontwikkeling in verband gebracht met een crisis waarin de westerse cultuur zich zou bevinden en die zich gelijktijdig uit op de terreinen van ideologie, politieke theorie en esthetica.Gemeenschappelijk symptoom van deze crises zou een veranderende opvatting zijn over het begrip subject, het individu als basis en toetssteen voor kennisverwerving, esthetische ervaring en maatschappelijke verandering.
Hoe dan ook, duidelijk wordt dat de huidige kunst- en architectuurkritiek op’ een tweesprong van richtingen staat. De keuze is een dilemma. Enerzijds is er het nieuwe esthetische vertoog zonder ideologische stellingname, dat met haar metaforisch taalgebruik naadloos aansluit op de nieuwe ontwikkelingen in kunst en architectuur, maar dreigt te verzanden in ‘obscurantisme. Het alternatief is trouw blijven aan de uitgangspunten van de Verlichting wat een ideologische stellingname impliceert en een taalgebruik dat de helderheid van het communicatieve handelen waarborgt, maar zich juist daardoor lijkt te verwijderen van de ontwikkelingen die zich in de kunst en architectuur zelf aandienen.
De nestor van de Amerikaanse kunstkritiek, Clement Greenberg, die voor een hele generatie kunstenaars en critici de goeroe van het modernisme is geweest verscheen in 1981 nog eens op TV voor een interview. Nadat hij de vloer had aangeveegd met een aantal theoretische uitgangspunten in de hedendaagse kunstkritiek volgde de obligate slotvraag of hij nog een goede raad had voor jonge ambitieuze kunstcritici. Greenberg wendde zich af, keek met een doordringende Wiegeliaanse blik recht in de camera en sprak de woorden: “You young ones, you wantto fill in, fill in the pages … You want to think, and there is nothing wrong with that, but cut, cut, cut … !”
In het moment van beklemmende stilte dat volgde op dit statement de laatste echo’ s van het modernisme hoorbaar zijn geweest: het scheermes van Ockham, de Beschränkung van Goethe, het credo van Bauhaus, the less is more … Maar het mocht niet baten. Het modernisme is allang niet meer modern. De ideologische windstilte die sinds het eind van de jaren zestig vrijwel het gehele terrein van de esthetica lijkt te verlammen, heeft ruimte geschapen voor heel wat theoretische luchtballonnen en als wolkenvelden overdrijvende conglomeraties van woorden. Onderwijl zijn het de techneuten, regelneven en detailfetischisten die de compromissen sluiten en het ideologisch debat voor gesloten verklaren.
“Words, words, words“, zou het retorisch credo kunnen zijn voor een nieuwe generatie kunstcritici die geen boodschap meer hebben aan ideologiekritiek, laat staan het meesterschap van de beperking. Met andere woorden: steeds meer over steeds minder, de snijdende woorden van Greenberg ten spijt.
Geraadpleegde literatuur:
Francis Frascina, Pollock and After, the critical debate, London 1985
Michael Gibs, Crisis in de kritiek, Beeld, tijdschrift voor kunsttheorie en kunstgeschiedenis, 2de jaargang, no 2, Amsterdam 1986
Goscinny en A. Uderzo, Asterix en de Romeinse Lusthof, Amsterdam 1973
Arie Graafland, Esthetisch vertoog en ontwerp, Nijmegen 1986
Jürgen Habermas, “Modernity – An incompleted project”; in: Postmodern Culture, Londen 1983
Michael Müller, De krisis in de architectuur als esthetiese vorm, Kunstgeschiedenis, wetenschap of kritiek, Te elfder.ure 26, 24ste jaargang no. 3, Nijmegen 1978.
De Nederlandse ‘kunstkritiek na 1945, Metropolis M., 7de jaargang no. 5/6, Amsterdam 1986
Frank Reijnders, Kunst-geschiedenis, verschijnen en verdwijnen, Amsterdam 1984
Jean Paul Sartre, De woorden, Amsterdam 1964
S. Stuurman, Moderniteit en politieke theorie, Amsterdam 1986.
E.R.M. Taverne, Oproep voor een revisie van de beoefening van de kunstgeschiedenis in Nederland, Akt, 8ste’jaargang no. 4, Groningen 1984
Anna Tilroe, Postmoderne kritiek, naar een nieuwe onmondigheid? Beeld, tijdschrift voor kunsttheorie en kunstgeschiedenis, 2de jaargang, no. 2, Amsterdam 1986.