Blijven hangen in een droom
Er was iets raars vanochtend toen ik wakker werd. Ik zat vast in mijzelf. Heel diep, zo’n beetje bij de tweede ruggenwervel van onderen. Normaal, als je wakker wordt, kom je langzaam weer bij bewustzijn en komen ook je gedachten weer op gang. Nu zat alles op slot. Ik zag de slaapkamer om me heen, maar zonder dat er een gedachte bij te pas kwam. Sterker nog, het leek alsof ik geen eigen centrum meer had, van waaruit alle indrukken werden verwerkt. De controlekamer in mijn hoofd was leeg. De computer stond aan maar de cursor deed het niet. Zoiets moest het zijn. Ik was blijven hangen in een droom. Maar was het wel een droom? Of was het een droom binnen de droom die leven heet? Was de omlijsting gaan samenvallen met de voorstelling? Was het narratief het verhaal zelf worden? Was ik gaan leven in mijn eigen blog?
Wonderlijk genoeg was ik mij wel degelijk bewust van de situatie. Kennelijk was er een ergens soort noodaggregaat opgestart, een soort veilige modus, waardoor ik kon precies registreren wat er aan de hand was. Maar er was niets aan te doen. Al mijn indrukken bleven leeg. Ze trokken zonder enige sturing voorbij in mijn ik-loze brein. Even had ik de neiging om me om te draaien om zo weer in slaap te vallen. Kennelijk was ik verkeerd wakker geworden. Helpers weg, tweede ronde, dan zou alles weer normaal zijn. Maar er was geen weg terug. Het commando om mij om te draaien kon immers niet gegeven worden. Ik kon me wel om draaien, maar dan ging het vanzelf.
Opeens kwam een herinnering bovendrijven. Dit had ik eerder meegemaakt. Jaren geleden, toen ik nog in Amsterdam woonde, werd ik nog wel eens geteisterd door wat psychiaters zo mooi ‘een manisch-depressieve golfslag’ noemen. Een korte periode van hevige opwinding werd dan steevast gevolgd door een onverklaarbare, diepe somberheid die soms wekenlang kon aanhouden. Precies op het omslagpunt van deze twee basale stemmingen beleefde ik het akelige gevoel dat ik mijn ‘ik’ kwijt was. Dan overviel mij de gewaarwording dat ik niet meer wist wat ik het volgende moment ging doen. Ik herinner me nog, dat ik op zo’n moment, als de totale paniek in aantocht was, wel eens ben weggevlucht. Op weg naar nergens.
Zo zat ik opeens in de tram, in lijn negen op weg naar de stad. Op de Plantage Middenlaan sloeg de paniek toe. Ik vluchtte de tram uit en liep langs Artis. Maar ik wist niet meer of ik terug naar huis moest of toch naar de stad. Ik belandde in een soort Echternach-processie: twee stappen vooruit en drie stappen achteruit en dan alles weer van voor af aan. Op een gegeven moment heb ik mij vastgeklemd aan het grote hek van Artis. Ik zag de witte dinosaurus van steen, die daar al sinds mensenheugenis staat, verstard in een catatonische houding. Opeens wist ik het weer.
Het was een zondag in september. Dat betekende toegang voor de halve prijs voor het hele gezin. Mijn vader had mij meegenomen samen met twee oudere zusjes. We hadden een tas met proviand mee die mijn moeder had klaargemaakt. Aangekomen bij Artis, bleek dat de gereduceerde toegang in september opeens was afgeschaft. Mijn vader besloot toen om niet naar binnen te gaan, want de volle prijs van vier toegangskaarten was te begrotelijk voor het krappe huishoudbudget. We hebben toen op een bankje aan de overkant gezeten, naast het bejaardentehuis. De boterhammen werden keurig opgegeten. Als troost voor het gemiste vermaak kregen we nog een ijsje. Daarna zijn we met zijn allen teruggelopen naar huis. ‘Dat is ook leuk’, zei mijn vader.
Toen deze herinnering weer volledig bezit had genomen van mijn brein, liet ik het hek los. Mijn ‘ik’ zat opeens gewoon weer op zijn vertrouwde plek. Ik liep terug naar huis, de versteende dinosaurus voorgoed achter me latend.