Het groteske van de taal
Dit jaar is voor mij een jaar van afscheid nemen. In april verloor ik mijn laatste zus en sindsdien lijkt het of de een na de ander uit mijn leven verdwijnt. Daar kun je somber van worden, maar dat heeft weinig zin. Het leven is één groot afscheid. Dat begon al toen ik achttien was en op nogal heftige wijze afscheid nam van de religie. Jarenlang ben ik op zoek geweest om terug te vinden wat ik was kwijtgeraakt, desnoods in een andere vorm. Maar hoe dieper je graaft in jezelf, hoe pijnlijker het afscheid wordt. Er is geen begin aan het einde van het afscheid, maar ook geen einde aan het begin. Het leven is één grote vertrekhal. ‘Partir c’est mourir un peu,’ zeggen Fransen.
‘Wat was de brandstof voor de oerknal?’ Die vraag las ik gisteren in de Volkskrant in een artikel over het ontstaan van het heelal. Ook die vraag kent geen einde en geen begin, want bij elke nieuwe oerknal, die je mogelijk zult vinden, zal er opnieuw brandstof nodig zijn geweest om een begin te maken met het begin. Kan het zijn dat het antwoord op deze vraag niet te vinden is, omdat de vraag verkeerd wordt verwoord? Kan het zijn dat het antwoord op elke vraag al in de verwoording van de vraag ligt opgesloten? Als dat zo is, dan houd ik mijzelf telkens weer op een groteske manier voor de gek, al was het door mij te bedienen van woorden.
In zijn boek Het groteske van de taal, over het werk van Michaël Bachtin stelt Anton Simons, dat het werk van de filosoof Bachtin (1895-1977) van beslissende invloed is geweest op het denken van Franse filosofen als Foucault, Lyotard, Kristeva en Derrida, maar ook op de mentaliteitsgeschiedenis van Michelle Vovelle. De studie van Bachtin L’oeuvre de Francois Rabelais et la culture populaire au Moyen Age et sous la Renaissance verscheen al in 1940 in het Roemeens. Het hele werk van Bachtin draagt volgens Simons ‘de sporen van zijn ambitie om de moderniteit te herevalueren in het licht van de religieuze tradities’.
Bachtin zag in de onderlaag van de cultuur – evenals in de onderlaag van het lichaam – de plaats van waaruit de cultuur zich vernieuwt. Het obscene en het scabreuze komt vanuit deze optiek in een ander licht te staan. Het lichaam zou ook geen zaak zijn van het individu, maar de hele mensheid toebehoren. Zijn boek over Rabelais, dat in 1970 in het Frans werd vertaald, lag in Frankrijk aan de basis voor de hernieuwde belangstelling voor de volkskunst en is van grote invloed geweest op het poststructuralistische denken.
De theorie van Lacan, waarin het onbewuste als een door taal gestructureerd domein wordt gezien dat ontstond bij de genese van het subject bij de toetreding tot de symbolische orde, voegt zich naadloos bij Bachtins denken over ‘de taal van het lichaam’. Zo kwam er een terrein van onderzoek braak te liggen in uitingen van hoge en lage cultuur, zowel in het verleden als in het heden. Vanuit de optiek van Bachtin is het vermeende atheïsme van Rabelais eerder een verzet van de brute en groteske ‘taal van het lichaam’ tegen de scherpslijperijen van het scholastieke denken over de ziel, dan een verwerping van het bestaan van God in welke historische hoedanigheid dan ook.
Filosofen als Lyotard en Derrida zijn in de afgelopen decennia teksten van vroeg christelijke kerkvaders en middeleeuwse mystici gaan bestuderen. Zo werd met het fileermes van de poststructuralistische tekstanalyse het ‘zielevlees’ van in de Belijdenissen van Augustinus ontleed. De term ‘zielevlees’ komt bij Augustinus niet voor, maar is een neologisme van Lyotard, dat hij ontleende aan Lacan, die het begrip ‘zielevlees’ introduceerde in relatie tot het denken. Niet om aan te duiden dat de (arestoteliaanse) ziel de denkende instantie in de mens is, maar dat de taal vóór het subject uitgaat.
De taal structureert het onbewuste en is dus het eigenlijke subject. Augustinus werd voor Lyotard interessant, omdat zijn ‘taal van de ziel’ een bijzondere relatie zou hebben met de ‘taal van het lichaam’. Augustinus heeft het denken en het verlangen voor het eerst in verband gebracht met de tijd. Hij heeft daarbij onderscheid gemaakt tussen twee categorieën: enerzijds het tijdelijke domein van de geest (animus) als zetel van het denken, en anderzijds het tijdloze domein van de ziel (anima) als een vermogen tot ontvankelijkheid.
Zo zou deze bedenker van het Middeleeuwse ‘mystieke lichaam’ al hebben ontdekt dat het denken nooit heeft gehad, nooit heeft en nooit zal hebben, waar het in diepste wezen naar verlangt, omdat de taal altijd te laat komt voor de flits van het tegenwoordige. Het visioen sterft weg in het gedruis van de mond. Maar wat de geest niet vermag, daartoe is de ziel wel in staat. Die kan als een verzadigde spons nog altijd deel hebben aan de onmetelijkheid van de oceaan. ‘Het ware leven en het geluk’ zo parafraseert Lyotard de tekst van Augustinus “springen als vissen in de gaten van het geheugen.“
Het water dat in de spons zit en tegelijk ook niet. Vliegende vissen in de gaten van het geheugen. Een vis die het water niet ziet waarin hij zwemt. Als metaforen tekort schieten, zou de tijdloze wereld van de ziel in het spoor van de taal op zijn minst zijn sporen kunnen nalaten. Met hun onderzoek naar de uitdrukbaarheid van het absolute in de taal werd door Lyotard en Derrida in feite een negatieve theologie van de tekst gecreëerd. Ook de taal zelf zou immers een fictie kunnen zijn. De laatste blinde vlek waarmee het denken is behept. Wie de wereld onbevangen tegemoet wil treden moet afscheid nemen van de illusie dat woorden iets over dit vreemde leven te zeggen hebben.