De waan van de tijdgeest

In 2015 publiceerde Ronald Havenaar Babyboomboek, wat zij lazen, wat hen vormde, wat zij dachten. Het lezen van dit boek werpt mij terug in een tijd die diep in mijn geheugen verborgen ligt. Zo af en toe schiet er een herinnering boven. Ik weet niet of dat de bedoeling is van dit boek, maar het gebeurt. Havenaar spreekt over de ervaringen die de babyboomers bij het lezen van boeken opdeden. Maar dat zijn lang niet altijd ook mijn ervaringen. Bij mij zijn het eerder onwillekeurige herinneringen die nu onbedoeld worden opgeroepen. Havenaar beweert dat de babyboomers in hun leeservaringen blootstonden aan een serie van tegenstrijdige ondervindingen.Tegelijk zouden zij te kampen hebben gehad met een verscheurd wereldbeeld.

Naast een ervaring van bevrijding, was er is sprake van een gevoel van beklemming Tegenstrijdiger kan het niet. Die tegenstrijdigheid kwam ook tot uiting in de boeken die babyboomers lazen. Enerzijds was er de sombere wereld van Jan Wolkers in Terug naar Oegstgeest (1965) en de kritiek op de lakse houding van ouders tijdens de oorlog zoals die tot uiting kwam bij Pressers Ondergang (1965). Daartegenover stond het bevrijdende hedonisme van Remco Campert in Het leven is vurrukkelijk (1961) of de aankondiging van het hippie-geluk en de spirituele viering van de liefde in het boek Liefde (1965) van Simon Vinkenoog. Die tegenstrijdigheid zouden de babyboomers in belangrijke mate geërfd hebben van hun ouders met hun eigen levensproblematiek die zijn wortels had in de tijd van crisis en oorlog.

Havenaar verwijst naar Das Problem der Generationen (1928) van de Duitse socioloog Karl Mannheim: een generatie wordt in hoge mate gevormd door de vorige generatie. Maar dat is tegelijk ook de zwakke plek in zijn betoog. Nog afgezien van het feit dat er ongelijksoortige scheidslijnen worden getrokken, die voor veel babyboomers een te strak keurslijf opleveren, wordt onrecht gedaan aan een verschijnsel dat je ‘de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige’ kunt noemen. Dat begrip werd door Hans Jaffé aan het eind van de jaren veertig geïntroduceerd om de polyfonie aan te duiden, die ontstaat doordat verschillende generaties van kunstenaars zich gelijktijdig aandienen in het heden.   Zelf kom ik uit een gezin met vier oudere zussen, die voor het merendeel al ver voor de oorlog waren geboren toen ik als babyboomer ter wereld kwam. Bovendien stamde mijn vader nog uit de late negentiende eeuw. Er kan dus ook op gezinsniveau sprake zijn van een ‘gelijktijdigheid van het gelijktijdige’.

Wat bovendien onbesproken blijft in deze typeringen van een generatie is dat het beeld van het verleden zich voortdurend wijzigt, mede door het terugblikken van een ouder wordende generatie. Ook het beeld van de wederopbouwperiode heeft in de laatste decennia ingrijpende veranderingen ondergaan. Het tijdperk van leegte, verveling en angst voor de toekomst bleek ook een ander gezicht te tonen in een onderstroom van activisme en het streven naar maatschappelijke verandering dat gelijk op ging met de toenemende secularisering. Juist de babyboomers hebben aan de deze veranderende beeldvorming bijgedragen, toen zij zich in de jaren negentig met de naoorlogse geschiedschrijving gingen bemoeien. Zo legde Ido Weijers (geboren in 1948) in  zijn boek Terug naar het behouden huis (1991) onverwachte verbanden tussen ‘de landerigheid’ van auteurs als Reve, Blaman en W.F. Hermans en de pedagogische ideeën van de zogeheten Utrechtse School van fenomenologen die in de jaren vijftig toonaangevend waren. 

Zo rond 1960 werd het intellectuele klimaat in Nederland bepaald door twee stromingen: de fenomenologie en het existentialisme. In beide vormden de crisis in het christendom een belangrijk thema. Hoe moet het verder met de moraal, als het christendom verdwijnt? Men was op zoek naar de psychologische structuur van het ongeloof en wilde die terugbrengen naar een sociologische formule, waarmee het vacuüm, dat het culturele systeem van het christendom had achtergelaten, in kaart kon worden gebracht. Zo komt een religieuze dimensie ook in beeld op een terrein waar menigeen had afscheid genomen van domineesland: de moderne literatuur.

Gerard Reve raakte na 1960 gaandeweg in een religieuze crisis. Het waren complexe gevoelens van beklemming en bevrijding, die zich niet alleen aandienden bij schrijvers, maar niet minder bij lezers, zeker als zij zich nog in het ongewisse grensgebied bevonden van de naderende adolescentie. Het was juist in dit spanningsveld tussen vreemdheid en vertrouwdheid, waarin zich een seculiere vorm van religieuze openbaring kon aandienen . 

‘Leeg is de hel, en overbevolkt het paradijs’, dat was het plotselinge perspectief waar de babyboomers voor kwamen te staan. Ook ik behoor tot de babyboomers, een generatie die eindeloos in herhalingen valt en van geen wijken wil weten. Totdat de onvermijdelijke aftocht zich aankondigt, ook voor een babyboomer. De Tweede Wereldoorlog zal pas voorgoed voorbij zijn na het verscheiden van de laatste babyboomer. Vooralsnog heeft de wereld van doen met de laatste traan van de laatste babyboomers, een gekoesterd gevoel van verlatenheid op de drempel van een afscheid. 

Afscheid nemen is een levenskunst kunst die doorgaans niet aan een babyboomer is besteed. Ook ik ben er niet sterk in. Ik neig ertoe om tot het eind toe in mijn verleden te blijven hangen, in een wereld die zo anders was dan de wereld van tegenwoordig, waarmee ik dan weer een fout van mijn ouders herhaal. Ik beleefde mijn puberteit in een omgeving waarin de ontluikende seksualiteit nog altijd heftige schuldgevoelen kon oproepen. Een beknellend godsbeeld werd ingeruild voor een angstwekkend schuldgevoel dat geen kant op kon. De jaren zestig waren voor mij persoonlijk een calamiteit, een ramp, wat je noemt een donderslag bij heldere hemel. Maar door er zo over te schrijven maak ook ik me andermaal schuldig aan het koesteren van heimwee op de drempel van een afscheid. 

Het schandaal van de Holocaust bleef na de oorlog in alle hevigheid bestaan en kon nog altijd doorleefd worden, maar dan wel in een wijze van doorleven dat alleen uit woorden was gevormd. Je kunt iets lezen waar je part nog deel aan hebt en waarvoor je je toch kunt gaan schamen. Plaatsvervangende schaamte, zoals dat heet. Zo is er ook zoiets als een plaatsvervangende schuld, al wordt daar studies over de babyboomers in veel mindere mate gewag van gemaakt. Het de schuld die de lezer voelt terwijl je niet schuldig bent. In zijn studie over oorlogsliteratuur verwoordde Sem Dresden dit hybride gevoel als volgt:

‘Een lezer van oorlogsliteratuur heeft zich wel degelijk daarmede bezig te houden, maar wanneer hij aan schuld denkt, ligt dat toch  in de eerste plaats aan zijn onvermogen tot volstrekte deelneming, aan het onvermogen van de literatuur ook die hem in woorden laat leven, aan het schandaal dat hij niet leert te beheersen, aan alle tegenstrijdigheden waarin hij verkeert. Hij kan geen afdoend antwoord vinden op de eisen die lectuur hem stelt.’ 

Ook hier neigt de conclusie naar een onvoltooid proces van identificatie, wat tot vervreemding leidt. Er blijft iets hangen in de beeldvorming, wat vroeg of laat zijn uitweg kan zoeken in een fictie of erger nog in een waan. Dat proces voltrekt zich zowel bij de schrijver als de lezer, en uiteindelijk  – in een proces van wisselwerking –  in de voortdurende verandering van het beeld van een tijd. Het is een proces dat zich onzichtbaar afspeelt in de tijd zelf, wellicht onder drempel van het bewustzijn, subliminaal dus. ’Niets is zo tijdgebonden als de typering van een tijd,’ zo merkt Ton Anbeek terecht op in zijn studie over de naoorlogse roman.

Maar de vraag blijft dan wel bestaan of – en zo ja hoe – dit onzichtbare veranderingsmechanisme kan interfereren met de snel veranderende psyche van een individu dat het spoor bijster raakt en in een waan belandt. En wat is nu eigenlijk een ‘typering van een tijd? Zoiets vaags als ‘de tijdgeest’ bestaat niet. Dat is een abstractie van de geest, een woord waarmee we onszelf voor de gek houden, zoals we zo vaak doen met de taal. Hoe complex processen als identificatie en vervreemding, eigen aan een verandering van ‘de tijdgeest’, ook mogen verlopen, uiteindelijk voltrekt zich elke verandering in de geest van mensen, en uiteindelijk in de geest van één individu. Dat geldt voor alle woorden die betrekking hebben op ‘de geest van de tijd’.

Secularisatie bijvoorbeeld is een woord dat verwijst naar een abstractie die helemaal niet bestaat of ooit heeft bestaan. Onder dit woord secularisatie is ook van alles te verstaan. Het kan verwijzen een  verval van de religie, maar ook naar een proces van verwereldlijking dat ook in de religie zelf werkzaam is. Maar het woord secularisatie kan ook betrekking op een toenemende afkalving van dat deel van het publieke domein dat voorheen door religieuze instituties beheerst werd. Lang is gedacht dat de secularisatie een rechtlijnig en wetmatig verlopend proces is, zoals ook ‘modernisering’ dat zou zijn.  Hoe meer modernisering, hoe meer secularisering. De religie zou zich dan niet alleen verplaatsen naar de rand van het menselijk bewustzijn, maar ook een optie worden naast andere levensbeschouwingen.

Het verdwijnen van de religie zou dus eigen zijn aan vooruitgang. Dat hier sprake was van een selffulfilling prophecy werd door seculier denkende wetenschappers lange tijd niet onderkend, vooral omdat het proces van de secularisatie door hen te strikt als een concreet bestaand fenomeen werd opgevat, in plaats van een transformatie van alle factoren die bij dat proces betrokken zijn: de religie zelf, het religieuze bewustzijn, de fundering van de ethiek en individuele en collectieve zingevingssystemen. Dat alles voltrok zich vooral na de oorlog, niet als een abstract proces in ‘de tijdgeest’, maar als een ingrijpende verandering de geest van mensen en uiteindelijk in de geest van één enkel mens. 

Nogmaals, ik heb de oorlog niet meegemaakt, wat ik als kind vaak van mijn ouders heb moeten horen. En vaak is het alsof die woorden nog steeds opklinken, maar nu in een andere gedaante. De corona-crisis deed mij andermaal beseffen dat mijn generatie tot nog toe grote rampen bespaard is gebleven. In vergelijking met mijn ouders heb ik bijna niets meegemaakt in mijn leven. Alles werd in ieder geval minder heftig en minder erg. Zelfs het complotdenken, dat tijdens de corona-crisis de kop op stak, valt in het niet bij het complotdenken dat in het interbellum een groot deel van Europa in zijn greep kreeg.

Heeft dit complotdenken dan toch iets te maken met het verdwijnen van de religie? Het is de tragiek van elke generatie dat zij de fouten van haar voorgangers herhaalt, maar dan wel in een andere vorm. Maar was het Hitler niet ook zo vergaan? Kwam zijn rassenwaan niet voort uit een verziekte tijd die aan hem voorafging? Of was er soms meer aan de hand? Wilde Hitler een geheel nieuwe religie stichten in een goddeloos geworden tijd? In deze seculiere tijd wordt het verdwijnen van God door menigeen niet als een ramp ervaren, laat staan als de oorzaak van een ramp.

Kort na de Tweede Wereldoorlog werd de groeiende goddeloosheid nog als een belangrijke ontstaansvoorwaarde van het nationaalsocialisme gezien. Jaspers formuleerde het in 1946 als volgt: ‘Want deze onvoorwaardelijkheid van een blind geworden nationalisme – alleen begrijpelijk als laatste vermolmde bodem van een ongelovig geworden wereld – betekende in goed geweten tegelijk morele schuld.’ Anders gezegd, de ramp die aan het verschijnen van het ultieme kwaad voorafging, was de dood van God. Omgekeerd, als Hitler de oorlog had gewonnen, waren er niet zoveel babyboomers gekomen die in de jaren zestuig haast collectief afscheid namen van God.

Hitler en de babyboomers, ze lijken elkaars tegenpolen, maar ze hadden ook iets gemeen. Er zat een religieuze kern in de koortsdroom van the sixties, zoals het nationaalsocialisme wellicht een politiek substituut was voor een verdwijnend christendom, maar dan met een radicale ompoling van goed en kwaad. De nazi’s noemden het goede kwaad en het kwade goed. Waren ze soms in een waan beland nadat Nietzsche God had dood verklaard?

De naoorlogse secularisering heeft ook zijn sporen nagelaten in de geschiedschrijving over Hitler. Was er in de eerste decennia na de oorlog aandacht voor de demonische aspecten van zijn persoonlijkheid of zelfs de mogelijkheid van een messiaswaan – Hitler gezien als godsdienststichter -,  na de secularisatie verschoof de aandacht naar een verklaring door ‘maatschappelijke krachten en de voorwaarden van het machtssysteem van de nazi’s’ of zelfs ‘Hitler als autonoom handelende politicus’. Die verschuiving naar een pure beschrijving van de feitelijkheden leidt ertoe dat in de meest recente Hitler-biografieën Hitler wordt opgevoerd als berekenende en een uiterst sluwe politicus, die niets demoniserends of hypnotiserends in zich had, laat staan dat hij in de ban zou zijn geweest van een waan.

Door het proces van secularisatie verdwijnt niet alleen de illusie van het godsgeloof, maar ook de waan van Hitler en daarmee ook de mogelijke relatie tussen de waan en het kwaad. Het  beeld van de mens Hitler veranderde voortdurend onder invloed van abstracties die eigen waren aan ‘de geest van de tijd’. Maar als niets zo tijdgebonden is als ‘de geest van de tijd’, en dus ook het beeld van Hitler, wie was Hitler dan werkelijk en hoe zat het met zijn waan? Of zullen we dat nooit te weten komen, omdat ons zicht altijd weer belemmerd wordt door de waan van de dag?

Telkens weer komen er andere tijden. Maar die tijden zijn vaak niet zo anders als de tijdgenoten denken. Behalve de babyboomers, die wilden alles echt helemaal anders gaan doen, om zo de vermeende laksheid van hun ouders in oorlog te overtroeven met een vermeende heldenmoed in vredestijd.