In mijn laatste jaren op het Sint Ignatiuscollege in Amsterdam had ik het geluk een Franse leraar te treffen die een beetje gek was. Dat was mijnheer Groot. Gitzwart haar had hij en altijd een zonnebril op. Als hij op school verscheen, was dat niet zelden na een nacht van overmatig alcoholgebruik. Hij beweerde dan bij hoog en bij laag dat hij een buitenechtelijk kind was van Charles de Gaulle, tekende voor aanvang van de les het kruis van Lotharingen op het schoolbord om vervolgens een uur lang uit het hoofd gedichten van Rimbaud en Baudelaire te declameren. Op een keer haalde hij bij het openen van zijn tas plotseling een pistool te voorschijn, richtte hem op de jongen op de eerste bank en riep: ‘Morgen lezen jullie in de krant dat er op deze school een leerling is vermoord.’ De doodse stilte die daarop volgde was de opmaat voor een verhaal waar de hele klas ademloos naar luisterde.
Het pleit voor de jezuïeten dat mijnheer Groot nooit van school is geschopt. Jezuïeten waren streng maar ze hadden ook een zeker respect voor het excentrieke. Eens per maand gaf mijnheer De Groot met grammofoonplaten een concert van Franse chansons op een geluidsterkte die twee verdiepingen hoger de leraar Duits tot wanhoop kon drijven. Het zijn deze concerten geweest die mijn belangstelling voor poëzie hebben wakker geroepen en er de oorzaak van waren dat ik nog jaren lang Gauloises heb gerookt. Het was de tijd van zwarte coltruien, café culturel, rokerige schoolfeestjes met visnetten aan het plafond en druipkaarsen op tafel waarbij de chansons van BreI, Brassens en Ferré passende muziek vormden om je in een dergelijk decor af te kunnen zetten tegen burgerlijke truttigheid. De rokerige schoolfeestjes zijn verdwenen zoals alles met het verstrijken van de tijd, maar de teksten van Ferré zijn in mijn hoofd blijven hangen.
‘Op de school van de poëzie,’ zingt hij, ‘kun je niets leren, daar moet je vechten.” Ferré zong meer dan veertig jaar zijn eigen teksten, niet als vrijblijvend amusement, maar als een persoonlijke strijd. Poëzie betekende voor hem meer dan een aaneenschakeling van mooie woorden die vage sentimenten oproepen. De kracht, die van poëzie kan uitgaan, heeft hij zelf eens als volgt verklaard: ‘Ik provoceer de liefde en de revolutie. Ik ben een immens provocateur. Wapens en woorden zijn hetzelfde. Ze kunnen doden op dezelfde wijze. We moeten de rationaliteit van oude woorden om zeep helpen, met woorden die heel betrekkelijk zijn, krom zijn zoals U wilt. De poëzie van vandaag zingt niet meer, ze kruipt.’
Het is deze opvatting van poëzie die maakt dat de chansons van Ferré nog steeds actueel zijn. Poëzie heeft voor hem te maken met een persoonlijk engagement, dat niet gebaseerd is op politieke doctrines, maar op een soort instinctief anarchisme. Een diepgewortelde drang naar vrijheid die door niets en niemand wordt weerhouden ‘Ni dieu, ni maitre!’ Deze drang naar vrijheid is volgens Ferré eigen aan dichters die met woorden kunnen provoceren tot nieuwe ervaringen, maar ook eigen aan kunstenaars. ‘Kunstenaars zijn van een ander ras. Het zijn mensen van elders die al twintigduizend jaar voor het venster staan, roepen in de woestijn, waanzin planten tussen vastgeroeste opvattingen, hun publiek beledigen, doof zijn als Beethoven, kromme vingers van de reumatiek hebben als Renoir, een tumor in hun hoofd hebben als Ravel, moeten stelen om te eten als François Villon, om wier begrafenis gebedeld moet worden als bij Belà Bartók, maar die door niets en niemand zijn tegen te houden.’
De chansons van Ferré zijn niet verouderd. Integendeel, zijn publiek heeft zich steeds vernieuwd. Dat bleek eens te meer in de roerige dagen van mei ’68 in Parijs. De poëzie lag toen op straat en werd geschreven op de muren. Onder de straatstenen lag het strand en de verbeelding leek aan de macht te komen. Een nieuwe generatie herkende dat wat haar bewoog in de teksten van Ferré die nu plotseling actueel en zelfs staatsgevaarlijk werden. Het werd Ferré verweten dat hij op een rijdende trein was gesprongen, opportunistisch met zijn teksten inspeelde op de kortstondige euforie van de revolutie. Maar waar hij over zong had hij al jarenlang beweerd en zou hij ook na ‘68 met een nog grotere gedrevenheid blijven herhalen. Er is er maar één op de honderd, en toch bestaan ze. Ze blijven standhouden, de handen omhoog, de handen omlaag. Blijmoedig en daarom het volhoudend, als een hond. ‘De oproerkraaiers zijn honden die hun eigen nest bevuilen,’ had De Gaulle beweerd. Maar Ferrré’ had zijn antwoord klaar: ‘Je suis un chien!‘
Een hond schijt op straat, pist tegen tafelpoten, laat scheten in gezelschap, masturbeert op de broekspijpen van zijn baas en ledigt zijn maag bij tijd en wijle op een Perzisch tapijt van de buurman. Kortom, een hond kent geen decorum. Alles wat wij in de afgelopen tweeduizend jaar beschaving hebben genoemd wordt door een hond te kijk gezet als een ongemakkelijk keurslijf. Met zijn huiselijkheid, trouw en bereidheid tot domesticatie staat de hond precies halverwege natuur en cultuur. Op die tweesprong speelt hij een dankbare dubbelrol. Hij herinnert ons voortdurend aan onze ongekunstelde oorsprong, terwijl hij toch graag bereid is om al onze kunstjes uit te voeren. Hij laat ons in de waan iets te willen leren, terwijl hij alleen maar laat zien wat wij zelf hebben afgeleerd. Hij apporteert voortdurend wat wij voorgoed hebben weggegooid: de impuls om te spelen, onbeschaamdheid en vrijpostigheid, de taal van het instinct, het koninkrijk van de geuren, het tijdloze paradijs van het zomaar er zijn.
Wij houden van honden, omdat wij ooit op de drempel van onze beschaving de hond in onszelf in de steek hebben gelaten. Misschien hebben we hem wel lafhartig vastgeknoopt aan een boom, toen we werden verdreven uit de Hof van Eden en noodgedwongen aan cultuur gingen doen. Maar de hond heeft zich losgerukt van die boom van goed en kwaad. Hij is ons achterna gerend, toen wij op de vlucht sloegen. Hij is bij ons ingetrokken, toen wij ons eigen vuurtje moesten gaan stoken. Hij is bij ons gebleven toen wij – zoals Nietzsche ooit zei – de kunst hebben uitgevonden om niet aan de waarheid ten onder te gaan.