Het geheim van Boele Bregman

‘Vroeger als jongen, gebeurde het vaak dat ik harder (luider) wilde zingen dan ik eigenlijk kon. Mijn hoofd werd erg rood n ik spande me ongelofelijk in. Later vond ik mijn stem zoals hij bij mij paste. Zo is het met schilderen. Wij willen luid en hard werken. Ik ben me nu wel bewust dat het nergens over gaat. Niet om geld, niet om roem of eer. Alleen maar om een schilderij, iets waar ik in of bij hoor, iets wat geheel in mij is. En daarom is er bij mij geen revolutie, niets nieuws; maar het mededogen, en het moment dat je voelt hoe alles uit één bron is.’

Deze kernachtige woorden van Boele Bregman vielen mij op bij het lezen van zijn uitvoerige briefwisseling met Laurens ten Cate die in 1988 in het tijdschrift Trotwaer werd gepubliceerd. Het is een wonderlijke dialoog. Laurens den Cate, de geletterde en zorgvuldig formulerende schrijver en journalist, die zijn tegenpool vindt in een schilder die hij bewondert, aanmoedigt, geruststelt en hier en daar ook beleert. Boele Bregman daarentegen, de natuurmens die zich compleet bloot geeft met al zijn emoties en angsten, die hij uit in korte, ongepolijste zinnen die hier en daar een wonderlijke poëtische kracht bezitten. De woorden van Boele Bregman krijgen soms een geheimzinnige glans. Ze roepen dan de suggestie op van een geheim dat in alles aanwezig is en zich plotseling kan aandienen, onbenoembaar als de paradijselijk sfeer in zijn schilderijen.

Het deze ongerepte zuiverheid, waarmee Boele Bregman zijn emoties kan vertolken en zich een eigen wereld kan creëren, die Laurens ten Cate wil beschermen. Het lijkt alsof hij bang is dat de schilder zijn staat van genade zal verliezen door al te veel na te denken of te lezen, al te diep te graven ook in wat Bregman zelf noemt ‘de systematische chaos van het leven’, ‘die vreselijke optocht van wezens met alleen maar, of hoofdzakelijk ontwikkelde geslachtsorganen en tanden (bekken enz.) in een landschap van kronkelende groei en bloei. ‘Boele, beste Boele’, schrijft Ten Cate dan, ‘laat je niet versomberen door de sombere boekjes, of ze nu over literatuur gaan, over mensen of over onze afstamming. In jezelf ben je rijk genoeg, je hebt die boekjes niet nodig.’

Het is of de mythe van de ongereptheid Boele Bregman bijna wordt opgedrongen. Hij roept een drang op tot bescherming die ook tot uiting komt in de uitzonderlijk lovende recensies die hem bij zijn eerste tentoonstellingen eind jaren vijftig ten deel vallen. Zijn eerste werken brengen een schokgolf teweeg. Hans Engelman schrijft over Bregman in 1958 in De Telegraaf: ‘Blijf in Heerenveen, je hebt in je eigen fantasie en in je directe omgeving genoeg om drie levens lang te schilderen’. Ook bij Engelman diezelfde drang tot bescherming, alsof hij bang is dat het geheim zal verdwijnen waartoe de schilder zich op eigen kracht een toegang verworven lijkt te hebben. De zuivere bron van Bregman mag niet vertroebeld worden. Het broze moment, waarop je voelt – zoals Bregman dat zelf zegt – dat alles uit één bron komt.

Dit beeld van een bron, waaruit alles voortkomt en weer samenvloeit, niet alleen de werkelijkheid maar ook de verbeelding van de kunstenaar, is een beeld dat wellicht de sleutel vormt van het geheim van Boele Bregman. Het beeld van de bron, de ervaring van de alles omvattende oorsprong, heeft in de kunst een lange traditie. In de tijd van de Renaissance bracht dit klassieke beeld een schok van herkenning teweeg bij kunstenaars, schrijvers en dichters. Zij lazen opnieuw de teksten van Plotinus, een filosoof uit de derde eeuw van onze jaartelling, die een compleet systeem voor de werkelijkheid ontwierp als één samenhangend geheel, met trappen van volmaaktheid, en een bron waaruit alles wegstroomt. In dit systeem van Plotinus is voor de kunst een bijzondere plaats ingeruimd. Door de ervaring van schoonheid vormt de kunst immers een manier om de oorsprong – de ene bron – weer terug te vinden.

Wat het geheim van Boele Bregman ook moge zijn, het is hoe dan ook een soort paradijs waar hij van droomde, een ideaal oord van oorsprong en terugkeer, waarin mensen ooit weer een ideale gestalte zullen aannemen, zonder de afgekorte hoofden die hij schilderde als teken van de staat van onvolmaaktheid, waarin de mens thans nog verkeert. Deze onthulling van zijn dieptse zelf, van zijn angsten en zijn dromen, is misschien wel het enige wat een kunstenaar met het maken van een kustwerk te doen staat. Maar kunst blijft een onthulling die altijd weer een nieuw geheim oproept. Het water wordt even doorzichtig maar de bron zelf blijft altijd verborgen. In een van zijn brieven aan Laurens ten Cate heeft Boele Bregman dit zelf misschien het duidelijkst gezegd:

De nadrukkelijkheid der wonderlijkheden. Want ik zag heel lang geleden in een doorschijnend water de vissen zwemmen. Grote vissen, ik lag op mijn buik. Maar hoe was ik daar gekomen en ik zag ik en de vissen, alsof een vogel het was. Als het over honderd jaar weer gebeurt zal ik opletten. Want misschien was er een woord.’