Onlangs zag de beelden terug van de paarden van Marrum. Ik realiseerde mij dat ik in het hier en nu naar de verbeelding keek van een gebeurtenis die in het verleden heeft afgespeeld. Toen de beelden werden uitgezonden, gebeurde het ook echt. Het waren live beelden tijdens een nieuwsuitzending. Loretta Schrijver had daar moeite mee. Ze kijkt naar iets wat tegelijk nieuws is terwijl ze er naar kijkt. Ze blijft doorpraten, want ze denkt: er moet commentaar bij. Beelden alleen zijn immers alleen maar beelden. Het commentaar maakt de beelden tot nieuws, denkt zij. De beelden zelf zijn geen nieuws. Niemand weet immers waar hij op dit moment naar zit te kijken. Misschien is het wel gisteren gebeurd of eergisteren. Misschien is het wel nooit gebeurd, maar is het een speelfilm. Daarom praat Loretta. Ze zegt ook wat ze ervan vindt (‘Wat een machtig gezicht!’). Eigenlijk geeft ze een treffend voorbeeld van een angst die iedereen wel eens heeft. De angst dat er niets bestaat buiten de taal. De taal maakt de wereld tot wat hij is. Beelden zijn geen taal. Beelden zijn alleen maar beelden. Nutteloos, zinloos, gedachteloos, emotieloos, eindeloos, oeverloos.
Soms denk ik dat het leven zinloos is. Of beter gezegd: het leven heeft geen andere betekenis dan zichzelf. Wie een grote mierenhoop ziet kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat al dit gekrioel uiteindelijke geen doel heeft. Elke mier is met iets bezig, maar de activiteit van alle mieren tezamen leidt nergens toe. Een mierenhoop meer of minder, wat doet het er toe om van één enkele mier maar te zwijgen. Kijk naar een druk verkeersplein in de vrijdagmiddagspits. Elke bestuurder heeft zijn eigen agenda. Sommige hebben er zelfs twee. Maar al die agenda’s tezamen dienen geen enkel doel. Het is één groot gekrioel van gefragmenteerde nutteloosheid. Om moedeloos van te worden. En zodra ik dit constateer, is dit ook zo.
Taal is een oneindige verzameling van losse woordjes in steeds wisselende samenstellingen. Die wisselende samenstellingen noemen wij ‘zinnen’. Wie een zin uitspreekt, doet een uiting. Hij doet iets met de taal. Hij stelt iets vast, raadt iets aan, veronderstelt iets of beveelt iets. Kortom, hij doet iets en al doende legt hij een nieuw verband tussen de woorden. Dat verband wordt telkens weer gelegd in een specifieke situatie in het hier en nu. Die nieuwe uiting in de taal bedient zich ook telkens weer van de taal zelf. Dat wil zeggen van reeds bestaande verbintenissen tussen betekenis en klank, die met elkaar verbonden zijn in een uitgebreid gestuctureerd veld van regels. Het denken vindt altijd plaats in een wereld van talloze reeds eerder uitgesproken gedachten. Een gedachte op zich zelf heeft geen binnenkant. Een gedachte bestaat niet buiten de wereld van gedachten. Een gedachte bestaat niet buiten de woorden.
Waarheid is een product van de taal. Als de wereld (lees: taal, c.q. logica) helder is – of op zijn minst helder kan zijn – waarom dient die helderheid zich dan niet onmiddellijk aan als ik nadenk? Denken is het vermijden van omwegen die in de taal zelf zitten ingebakken. Een kloppende redenering is de kortste verbinding tussen twee punten. Ons verstand heeft de neiging om altijd de kortste weg te kiezen, want die weg is ook de makkelijkst. Maar de weg, die het allerkortst is, is tegelijk ook het allermoeilijkst. Die allerkortste weg zie je nooit meteen. Daarvoor moet je meestal grote moeite doen. Daarvoor moet je diep nadenken.
Hoe komt dat toch? Zitten en soms witte plekken in de taal, plekken waar je met het denken – dat per definitie van taal afhankelijk is – niet bij kan of moeilijk bij kan, zoals vroeger de witte plekken op de kaart van Afrika? Zijn er plekken waar je in gedachten nooit bij kan. Zoals je ook jeuk kunt hebben op een plek waar je niet kunt krabben? Ook de logica is van taal afhankelijk, of het nu een gesproken taal is of een formele taal. Grammatica of wiskunde, het is allemaal één pot nat. Kies een andere taal, dan krijg je een andere logica. Maar is er dan helemaal niets waarnaar een gedachte verwijst? Is er dan niets wat buiten de taal zelf bestaat? Met andere woorden: heeft het gekrioel van de mieren een zin of betekenis die buiten het gekrioel van de mieren ligt?
Neem zoiets geks als religie. Wat blijft er over van de religie als je de taal weghaalt? Is er bijvoorbeeld een religie mogelijk zonder heilig boek? Ik denk van wel. Maar is er ook een religie mogelijk waarin niets wordt gezegd? Ook dat is mogelijk, lijkt mij. Is er een religie mogelijk waarin niets wordt gedacht? Zelfs dat moet kunnen, kijk maar neer de mystiek. Maar wat blijft er nog over zonder gedachten? Niet veel. Wat blijft er over zonder woorden? Niets. Wat is dat dan, dat niets? Dat niets is niets. Maar dat is dan toch een rondtollend woordenspel? Niets, dat niets is, is tegelijk weer iets. Als -A = -A dan is de –A links van = een andere –A dan de –A rechts van =. Door de taal kruipt er altijd weer iets in het niets naar binnen toe. Als de taal stopt, dan blijft er niets over. Maar hoe kan dan dat niets, dat overblijft, niets zijn, als er niets meer is om dat niets te kunnen zijn?
De filosoof Frits Staal heeft diep nagedacht over wat taal eigenlijk is. Zelfs over de vraag waar de taal vandaan komt. Hoe is de taal ontstaan? Volgens hem uit het ritueel. Uit een zinloze en telkens weer herhaalde handeling of mantra, die uiteindelijk betekenis is gaan krijgen. Betekenis is iets wat ooit zo naar binnen is geslopen. En sindsdien zijn we met zijn allen gaan denken dat de betekenis in de taal zelf ook zo iets als ‘betekenis’ heeft. Dat er buiten de taal iets anders bestaat dat de taal zelf als een effect teweeg brengt. Dat er zoiets bestaat als een uiteindelijke ‘zin van de dingen’, een uiteindelijke ‘zin van het bestaan’, dat er iets is – of zou kunnen zijn – dat ontsnapt aan de ultieme zinloosheid, waaruit alle de taal is voortgekomen. Frits Staal heeft ooit een essay geschreven De zinloosheid van het ritueel dat hij besluit met de volgende woorden:
‘Een laatste alinea en een laatste troost. Er zijn ongetwijfeld lezers die geschokt, boos of ontmoedigd raken bij het idee dat het ritueel (om van religie en zelfs van taal maar niet te spreken) niet alleen ingewikkeld, maar ook zinloos zou zijn. Ik geef er de voorkeur aan dat een ding – en ook een mens – zichzelf is en niet naar iets of iemand anders verwijst. Hoe weten wij dat het leven zelf niet zinloos is? Van buitenaf bezien lijkt het leven van een mier inderdaad zinloos – een gedachte die al bij koning Salomo moet zijn opgekomen (Spreuken 1:6). De mieren en wij zijn daar zeker niet minder om.’