‘Hegel geloofde dat zonder de mogelijkheid van oorlog en de offers die erdoor worden geëist, de mensen week zouden worden en in zichzelf gekeerd; de samenleving zou vervallen tot een moeras van zelfzuchtig hedonisme en de gemeenschap zou uiteindelijk uiteenvallen. Angst voor de ‘heer en meester’ van de mens, ‘de Dood’, was een kracht als geen ander in staat om mensen boven zichzelf te doen uitstijgen en ze eraan te herinneren dat ze geen geïsoleerde atomen waren, maar leden van gemeenschappen gebaseerd op gedeelde idealen. Een liberale democratie die elke generatie een korte en beslissende oorlog kon voeren om haar eigen vrijheid en onafhankelijkheid te verdedigen, zou veel gezonder en tevredener zijn dan een die alleen maar vrede heeft gekend.’
Francis Fukuyama
Al weer zo’n dertig jaar geleden ontvouwde Fukuyama zijn gedachten over het het einde van de geschiedenis. Daarmee zou het op termijn ook met de kunst zijn gedaan. De hele theorie bleek uiteindelijk niet meer dan een voetnoot bij Hegel te zijn. Na de aanslagen van 11 september 2001 is de theorie over het einde van de geschiedenis op de schroothoop van diezelfde geschiedenis beland. Toch had Fukuyama over het einde van de kunst ook iets nieuws te melden. Bijna terloops legde hij een verband tussen het formalisme van de hedendaagse kunst en het aan Kojève ontleende toekomstbeeld van een ‘Japanisering van de cultuur’.
Japan – zo luidde de redenering – heeft in het verleden een lange periode gekend van binnen- en buitenlandse vrede, die erg veel leek op het door Hegel gepostuleerde einde van de geschiedenis. Die periode bracht een opleving van inhoudsloze formele kunsten voort, zoals de theeceremoniën, het No-theater en de kunst van het bloemschikken. Het formalisme van deze activiteiten bracht eerder al Kojève op het idee, dat zelfs na het Hegeliaanse einde van de geschiedenis specifiek menselijke activiteiten – zoals kunst – mogelijk blijven.
Er is dus misschien nog enige hoop voor de kunst, al zouden we ons dan tevreden moeten stellen met inhoudsloze rituelen, die niet alleen een extreme verfijning van smaak vereisen, maar als enige functie lijken te hebben, dat wij ons hiermee in sociaal opzicht van anderen kunnen onderscheiden. Het kunstwerk zou op deze wijze een elitair surrogaat worden van wat eens een ideële constructie was. Voor de post-historische mens zou het museum een Disneyland van utopieën kunnen worden, een dierentuin van wilde ideeën, een laatste bewaarplaats, waar de herinnering wordt geconserveerd aan wat Lyotard ooit ‘de grote verhalen’ heeft genoemd,
Vanuit die optiek wordt kunst een noodzakelijk substituut voor iets wat voor het voortbestaan van de soort te gevaarlijk is geworden. Zoals sport op de lange duur de oorlog zou kunnen vervangen, zo kan kunst misschien de herinnering in stand houden aan een verdwenen vergezicht op het totaal, dat wil zeggen: alles wat ooit tegelijk mooi, goed en waar was. Als we Fukuyama mochten geloven was het idee van de geschiedenis als vooruitgang voorgoed voorbij. Maar betekent het einde van de geschiedenis ook het einde van de kunst? De kunst lijkt immers niet dood te krijgen. De voorspelling van een naderend einde klinkt ook zo vertrouwd in de oren. De sterfscène is al zo vaak opgevoerd dat de dood van de kunst bijna een kunst op zich zelf is geworden. Het terminale vertoog is misschien wel de laatste strohalm voor het voortbestaan van de kunst geworden.
Een kwellende gedachte. De kunsttheorie is een virtuele werkelijkheid geworden die zich afspeelt in real time. Met andere woorden: het kunstwerk is alleen nog een fantoom in het brein, een imaginaire constructie. die telkens opnieuw – op grond van een paar raadselachtige aanwijzingen – in elkaar wordt gezet. Misschien heeft niemand het gemerkt, maar heeft zich ergens in het recente verleden een moment voorgedaan, dat het verschijnsel ‘kunst’ een hypnotiserend effect heeft gekregen op zowel kunstenaar als beschouwer.
Sindsdien zou de kunstkritiek er slechts toe dienen om de illusie van een hypnose in stand te houden. Elke kritiek gaat er immers bij voorbaat van uit, dat er überhaupt nog instructies voor een kunstwerk bestaan. Maar de hypnose wordt door de kunstkritiek zelf in werking gezet, keer op keer, zonder herinnering aan het verdwijnen van een geheim en zonder enige aandrang om op het raadsel van de verdwijning een antwoord te vinden. Niemand wordt wakker. Deze stoet van zombies heeft ook als enig doel de status quo voorgoed te bevestigen. Zo leeft de kunst voort in de hypnose van het woord.
Als dàt waar is – en het klinkt zo beklemmend, dat het wel waar zal zijn – dan zal over honderd jaar een grote schare van kunsthistorici zich buigen over al die vreemde constructies, die wij in onze tijd ‘een kunstwerk’ hebben genoemd. Zij zullen onze manifesten herlezen, onze theorieën napluizen, onze kritieken verzamelen en onze gedachten over het einde van de kunst opnieuw op een goudschaaltje wegen. Niet gehinderd door enige kennis van van kunst, zullen zij de meest bizarre gedachtenconstructies zien herrijzen uit alles, wat voor ons ooit model heeft gestaan voor ‘kunst’. Beter dan wij zullen ze misschien iets gaan begrijpen van onze heimwee naar de utopie, naar het verloren verlangen naar een betere wereld.
‘Wanneer de filosofie grauw in grauw schildert,’ zo schreef Hegel, ‘dan is de gestalte van het leven oud geworden en met grauw in grauw valt zij niet meer te verjongen, maar enkel te herkennen; de uil van Minerva begint haar vlucht pas na het intreden van de schemering.’ Maar ook de klok ga je pas horen als hij ophoudt met tikken. In die zin krijgt de oude Hegel altijd gelijk. Zijn filosofie van de geschiedenis is een schoolvoorbeeld van een self-fulfilling prophecy.
Wie in navolging van Hegel gaat nadenken over een mogelijk verdwijnen van de geschiedenis, staat zichzelf in het licht. Dat denken is al een richting. Je loopt in je eigen droom. Je draait in cirkels, omdat de conclusie al in de premisse besloten ligt, dat wil zeggen: in het lineaire beeld van de geschiedenis, waarin de toekomst vóór ons ligt. Uiteindelijk vindt je in die zelf gebouwde utopische ruimte misschien onbekende sporen die bij nader inzien je eigen voetstappen blijken te zijn.