Wat maakt een beeld tot een beeld? Die vraag houdt tegenwoordig menig kunstcriticus bezig in een wereld die overspoeld wordt met beelden. Er zijn zoveel beelden dat het beeld zelf lijkt te verdwijnen. In de hedendaagse plaatjesmaatschappij wordt het beeld steeds meer van zijn authentieke waarde ontdaan. Beelden zijn op allerlei manieren te manipuleren. Ze worden voortdurend ‘gestript’ van hun oorsprong en in een nieuwe setting tot leven gebracht. Modefotografen hanteren de codes van de documentaire fotograaf. In clips van TMF worden stilistische beeldmiddelen gehanteerd die door kunstenaars zijn ontwikkeld. Zelfs het fotografisch beeld op zich is niet meer te vertrouwen, omdat het digitaal bewerkt en gemanipuleerd kan worden. Foto’s zijn geen ijkpunt meer voor de waarheid.
De beroemde woorden van Nietzsche ‘Niets is waar, alles is geoorloofd’ lijken in de voortwoekerende maalstroom van de hedendaagse beeldcultuur een onverwachte bestemming te vinden. Iedereen is uiterst gevoelig voor beelden aan het worden, maar omgekeerd wordt iedereen er ook steeds meer door afgestompt. Een vreemde paradox. We beleven de tijd van de ‘beeldende geletterdheid’, maar ook van de totale ‘beeldindigestie’. De gelaagdheden, coderingen, trucages, associaties en connotaties, die met een beeld verbonden kunnen zijn, worden onbewust ervaren, maar tegelijk ook bewust becommentarieerd. In dat pandemonium is het de taak van de kunstenaar beelden te produceren die weerstand bieden aan deze maalstroom. Dat wil zeggen: beelden die wrijving geven, blijven haken of onderhuids irriteren en intrigeren.
Maar is de kunstenaar wel op die taak berekend? Kunstenaars zijn van oudsher producenten van beelden, dat wil niet zeggen dat ze ook de eerst aangewezenen zijn om commentaar of kritiek te leveren op de beeldenstroom die in de massamedia tot ons komt. Dat laatste is immers meer een talige bezigheid en niet zozeer een beeldende activiteit. De kunstcriticus zou dat evengoed kunnen doen. Voor kritiek op de beeldcultuur is een zekere beeldende intelligentie vereist. Zijn kunstenaars daar wel intelligent genoeg voor? Zijn kunstenaars überhaupt wel intelligent? Zijn zij niet eerder gevangen in de esthetica van de expressie, dat wil zeggen: de onbewuste of halfbewuste uitdrukking van beelden vanuit een geveolsmatig innerlijk. Voor kritiek op de beeldcultuur is eerder een pragmatische, cerebrale en ook ‘zappende’ attitude nodig. Beelden moeten gemixt worden, gesampeld, gerecycleld, verknoopt en opnieuw geënt in nieuwe contexten. Zijn kunstenaars daar niet te dom voor?
Nieuwe ideeën over het mixen van beelden, die de laatste jaren overal opduiken, zijn deels gebaseerd op het gedachtegoed van de Franse filosoof Gilles Deleuze (1925-1995). Deleuze is de filosoof van het mengen, besmetten, verknopen en koppelen. Zijn ideeën zijn zeer omstreden. Ze worden verguisd als cryptisch en duister of bewonderd als profetisch en visionair. De volgende eeuw zal deleuziaans zijn, zei Foucault. Hoe het ook zij, Deleuze verzette tegen elke vorm van totaliserend denken. Tegenover het westerse redeneren in termen van hiërarchie, identiteit en oorsprong plaatste hij de filosofie van de nomade, het verschil en het centrumloze netwerk. Veel hedendaagse gedachten over de vruchtbare ‘besmetting van culturen’, het mixen van traditie en experiment, van het allochtone en autochtone zijn van oorsprong deleuziaans. De smeltpot van beeldcultuur en nieuwe media is een ‘rizomatisch universum’ dat een nieuw soort intelligentie vereist.
Een schrijver die zomaar een heel boek kan volschrijven wekt bij een gewone sterveling een gevoel van ontzag en bewondering. Wie zoiets vermag moet wel over een exclusieve gave beschikken. Je hebt het of je hebt het niet, een middenweg is er niet. Wat de beeldende kunst betreft is dit natuurlijk ontzag voor het talent in deze eeuw behoorlijk gekelderd. Zelfs tekentalent is tegenwoordig geen voorwaarde voor toelating van een kunstacademie. Deze inflatie van het ‘natuurtalent’ heeft volgens sommigen zelfs zorgwekkende vormen aangenomen. Zo stelde E. M. Cioran: “Naarmate de kunst dieper in het slop raakt neemt het aantal kunstenaars toe. Dit is niet langer bizar als je bedenkt dat de kunst die aan het eind van zijn krachten is gekomen, zowel onmogelijk als makkelijk is geworden. “
In 1917 schilderde Marcel Duchamp zijn laatste schilderij. Nadien heeft deze kunstenaar tot zijn dood in 1968 niet meer geschilderd. Schilderkunst was volgens hem ‘netvlieskunst’ bij uitstek. Intelligentie zou in de schilderkunst buiten werking worden gezet, en daar zou het volgens Duchamp in de beeldende kunst nu juist om moeten gaan. Schilderen was dus een domme bezigheid. In het Frans bestond niet voor niets de uitdrukking ‘bête comme un peintre’. Deze daad van Duchamp heeft een schaduw geworpen over de beeldende kunst van de twintigste eeuw. Nog altijd zijn de meningen verdeeld. Volgens sommigen moet beeldende kunst stinken (Rudi Fuchs) of is zij primair een zaak van de onderbuik (Jan Hoet). Volgens anderen is beeldende kunst vooral een kritisch spel voor het intellect (Catherine David).
Dom of niet, beeldende kunstenaars lopen doorgaans niet met hun intelligentie te koop. Meestal weigeren ze uitleg te geven bij hun werk. Ze vinden het domein van het woord verdacht en wantrouwen elke vorm van kunstkritiek, terwijl de tekstuele representatie van het werk juist steeds belangrijker wordt. Beeldende kunst, waar niet over geschreven wordt, bestaat tegenwoordig in feite niet. Het zijn de kunstcritici en de curatoren, die in toenemende mate de richting van de beeldende kunst bepalen. In dat opzicht is de beeldende kunst een ‘talig’ domein aan het worden dat in de afgelopen decennia bijna geheel is overwoekerd door theorievorming, ontleend aan andere ‘talige’ disciplines, zoals filosofie en literatuurkritiek.
De stelling dat alleen voor literair talent intelligentie een voorwaarde vormt wordt dus weerlegd door hedendaagse beeldende kunst die schatplichtig is aan Duchamp. Voor een beeldend kunstenaar is taalbeheersing een absolute noodzaak geworden. Niet alleen om overtuigende motivaties te kunnen schrijven voor subsidieverzoeken, maar ook om de verbale acrobatiek te kunnen volgen die kunstcritici tegenwoordig aan de dag leggen. Een succesvol hedendaags kunstenaar is dus allesbehalve dom, nog afgezien van de vraag of een succesvol kunstenaar dat ooit is geweest. Literatuur is niet meer het exclusieve domein voor de intelligentie, zo ze dat ooit is geweest
Kunstenaars die in het kunstvakonderwijs werkzaam zijn weten vaak uitstekend te verwoorden hoe een kunstwerk tot stand komt, of zou moet komen. Toch zijn deze didactisch begaafde talenten meestal niet hoogbegaafd in hun eigen metier. Het komt zelden voor dat een goed kunstenaar ook een goed leraar is. Een mogelijke verklaring hiervoor is misschien de remmende werking die verbaal talent heeft op het ontwikkelen van beeldend vermogen. Een goed kunstenaar moet immers vooral in beelden kunnen denken. Hij moet met beelden verwachtingen kunnen wekken, die door het beeld zelf worden opgeroepen en niet door een verbale omballing die er vooraf of achteraf aan worden toegevoegd.
Dit beeldend denken speelt zich af op een preverbaal of zuiver beeld-symbolisch niveau, een register in het brein dat de taal vooraf of te buiten gaat. Pogingen om een beeldend kunstwerk in taal te vatten gaan vaak aan de essentie van het beeld voorbij. De taal kan een equivalent van het beeld oproepen, maar nooit een letterlijke vertaling leveren. Het is opvallend hoe vaak hedendaagse literatoren moeite hebben met het waarderen van abstracte of conceptuele kunstuitingen. Hun voorkeur beperkt zich vaak tot de licht vervreemdende beeldtaal van ‘figuratieve sfeerschilders’ (Chirico, Morandi, Balthus, Delvaux, Hopper).
Conclusie: Beeldende kunstenaars zijn – gezien de aard van hun beeldend talent – van oudsher minder taalvaardig en wekken daarom vaak de indruk dom te zijn, in ieder geval dommer dan schrijvers. Dit verschil is sterker geworden in de periode van de moderniteit die zo’n honderdvijftig jaar geleden is begonnen. Het domein van het beeld werd toen radicaal gezuiverd van het woord. Met de komst van het postmodernisme is dit onderscheid vervaagd. De nieuwe media – die nieuwe hybride verbindingen tussen taal en beeld mogelijk maken – zal dit onderscheid geheel doen verdwijnen.
Beeldende kunstenaars zullen in de nabije toekomst weer even dom zijn of lijken als schrijvers en omgekeerd. De vraag is wel of je dan nog wel kunt spreken van ‘beeldende kunst’. Begrippen als ‘beeldend talent’ of ‘beeldend vermogen’ zullen door de invloed van de nieuwe media steeds moeilijker te herkennen en te definiëren zijn. Beeldende kunstenaars worden een soort ‘beeldende ingenieurs’, een wonderlijk soort specialisten die zich alleen nog onderscheiden door een grote gevoeligheid voor de codes van de beeldcultuur. Alles behalve dom dus. Het tijdperk van de domme of de naïeve kunstenaar zal weldra definitief tot het verleden behoren. De beeldende kunst zal zich niet alleen gaan richten op een kritisch commentaar op de plaatjesmaatschappij, maar ook op de productie van beelden die aan de maalstroom ontsnappen. Beelden dus die tot reflectie aanzetten. Beelden die met taal zijn doordrenkt. Geletterde beelden. Intelligente beelden. De dislectische kunstenaar heeft de toekomst. Deze eeuw zal deleuziaans zijn, maar ook Duchamp wordt opnieuw en andermaal uiterst actueel.