If I was a sculptor
‘Het beeld van de wegneming laat zich complementeren met de volgende term van het principe; want zoals het wegge hakte marmer van de beeldhouwer een vorm achterlaat en aan de steen toevoegt, zo laat ook de wegneming van de zijnden de oorzaak niet vormloos en volledig onbepaald achter en voegt het er een – ‘bepaling’ is een moeilijk woord nu – maar toch een bepaalde met de zijnden gecorreleerde notie aan toe; de vol gende term van het principe van de weg der wegneming was die van ‘het boven uitgaan’ of misschien beter passend in het gewende filosofisch taalgebruik, die van het ’transcenderen’.
Ben Homakers, Pseudo-Dionysius de Areopagiet, over mystieke theologie
De negatieve theologie – ook wel bekend als apofatische of mystieke theologie – probeert God te benaderen door de ontkenning. Over God wordt alleen gesproken in termen van wat er niet gezegd mag worden over God. Daarbij hanteert de negatieve theologie de metafoor van de beeldhouwer, die het marmer voortdurend weg hakt, maar al hakkend, ziet de beeldhouwer een gestalte tevoorschijn komen die altijd al in de steen aanwezig was. Alle grote beeldhouwers uit de geschiedenis – van Praxiteles, Michelangelo, Bernini tot Rodin – hebben die platonische gedachte gekoesterd.
De moderne beeldhouwkunst heeft die klassieke opvatting van het beeldhouwen omgekeerd. De moderne beeldhouwer bevrijdt niet een beeld, dat al in de steen aanwezig was, maar creëert juist ruimte door het weghakken van steen. De idee-ruimte in de ‘achterwereld’ van Plato heeft plaats gemaakt voor het constituerende ruimte-begrip van Kant. Klassiek of modern, elke beeldhouwer leeft met zijn steen. Die voortdurende identificatie kan zelfs leiden tot een ervaring van organische verbondenheid. De Engelse beeldhouwster Barbara Hepworth heeft ooit het hakken in steen eens een biologische noodzakelijkheid genoemd, waar zij in het leven niet zonder zou kunnen.
Maar het verschil van de moderne beeldhouwkunst zit in de gewijzigde opvatting van ruimte. De ruimte die de moderne beeldhouwer uit de steen tevoorschijn hakt, was niet al in een voorwereldse ruimte aanwezig. Die wegehakte ruimte komt overeen met een ruimte die zich gelijktijdig met het proces van het beeldhouwen formeert in de verbeelding van de beeldhouwer zelf. De beeldhouwer identificeert zich met een virtueel punt in de fysische ruimte van het voorwerp en stelt dat geprojecteerde centrum van zijn aandacht gelijk aan het centrale punt van zijn eigen innerlijk. Of in de woorden van Umberto Boccioni:
‘Wij moeten van het centrale kernpunt van het voorwerp uitgaan en wensen het zelf te scheppen ten einde die nieuwe vormen te ontdekken welke het met het oneindige van de zichtbare plasticiteit en met de oneindigheid van de innerlijke plasticiteit op onzichtbare wijze verbinden.’
De ontdekking van een onzichtbare verbinding tussen de innerlijk doorleefde ruimte van de beeldhouwer en de fysiek gecreëerde ruimte in de steen, stond aan de basis van de moderne beeldhouwkunst. Beeldhouwen in de moderne zin van het woord is primair het creëren van ruimte. De bezieling zit in de ruimte en niet in de vorm. De ruimtelijke werking van het beeld en de impact van beelden op de beleving van ruimte zijn voor de moderne beeldhouwkunst van cruciaal belang. In een tekst over het werk van Barbara Hepworth schreef A.M. Hammacher: ‘Want het is niet de maat van de mens, die hier de grondslag legt aan de gestalte, maar de maat van de ruimte, zoals die in een mens ademt, door een mens heen gaat, hem omvat en in hem werkt.’
De ontdekking van deze ‘bezielde ruimte’ was tegelijk een schok van herkenning, want niet alleen de moderne, maar ook de archaïsche beeldhouwer creëerde eerder een bezielde ruimte in de steen, dan een menselijke gestalte die op plastische wijze gevormd, of uit de steen ‘bevrijd’ werd. De moderne beeldhouwer legt zijn ziel in de steen. De klassieke beeldhouwer bevrijdt een ziel uit de steen. Daarom is de moderne beeldhouwer eerder anti-klassiek, primitief en archaïsch. Bij de vroegste beeldhouwkunst ging het ook niet zozeer om de exacte gelijkenis tussen het beeld en de levende, menselijke gestalte, maar vooral om de weggehakte ruimte, waardoor de gestalte soms strak en stijf, maar altijd krachtig en expressief naar voren trad.
De archaïsche beeldhouwers werden nog niet gehinderd door de canon van de klassieken, met zijn harmonische balans in anatomische proporties, hun contraposto en andere bestudeerde houdingen die verrassende perspectieven opleveren uit een onverwachte hoek. Maar wat belangrijker was: de beperkingen van het materiaal hoefden ze niet te ontkennen of met man en macht te overwinnen. Integendeel; ze wisten die beperkingen juist in hun voordeel om te zetten. De massiviteit van het blok marmer blijft altijd zichtbaar in de gestalte. De frontale houding van deze beelden lijkt soms een technisch onvermogen te onthullen om het beeld los te weken uit de steen en ook werkelijk een plastische gedaante te geven. Maar in dat ogenschijnlijk onbeholpene schuilt juist de bezielende kracht, die wonderlijke mengeling van eenvoud en intimiteit.
Tijdens het hakken van het beeld, waarin de vorm langzaam loskomt uit de steen, groeit het beeld evenzeer in de verbeelding van de kunstenaar als in de steen die weerstand biedt bij elke slag. Elk aanzicht vraagt voortdurend om een correctie vanuit een ander gezichtspunt. Het ontstaan van een beeld is een moeizaam proces dat verloopt langs lijnen van geleidelijkheid. Het materiaal verzet zich bij voorbaat en kan zich niet tussentijds plooien of plastisch vervormen. De steen is eenmalig, weerbarstig, wars van franje en frivoliteiten. Deze fysieke creatie van de vorm, die ogenschijnlijk uit het niets ontstaat, maar in feite in een uiterst complex proces van ontelbare afwegingen zijn weg vindt, vormt in feite het oudste raadsel van de beeldhouwkunst.
De traagheid van de tijd is misschien het meest eigen aan dit proces. Die traagheid houdt niet alleen verband met de weerstand van de steen, maar ook met het zich langzaam vormen van een innerlijk beeld. Er ontstaat een motorische schaduw-gestalte die het proces van het hakken begeleidt, een innerlijk beeld dat niet eenduidig is, maar onbestemd en voortdurend enigszins van gedaante verandert. Waar bevindt die fantoom-achtige gestalte zich? In de spieren? In het hoofd? In de steen? Misschien is beeldhouwen wel een trage vorm van herinnering. Het weghakken van de steen vindt zijn parallel in de herinnering van de ruimte. De beeldhouwer creëert niet vanuit het geheugen iets nieuws dat vervolgens in de materie zijn beslag krijgt. Het nieuwe ontstaat uit een wisselwerking tussen verbeelding en steen, waarbij de herinnering vanuit het innerlijk telkens opnieuw een gevecht aangaat met de weerstand van de steen die zijn eigen materiële geheugen kent.
De filosoof Henri Bergson heeft ooit beweerd dat er twee vormen van geheugen bestaan, enerzijds in de geest en anderzijds in de materie. Ook de materie heeft iets wat lijkt op het geheugen. Zonder geheugen is er geen tijd en zonder tijd kan er geen stenen beeld ontstaan. Het verleden is niet iets waar we onherroepelijk afscheid van hebben genomen, maar iets wat ons als een schaduw volgt. Niet alleen het ‘ik’ duurt, maar ook de werkelijkheid buiten ons heeft een duur die in materiële structuren bewaard blijft. Als die gedachte een kern van waarheid bevat, dan laat de beeldhouwer uit dat wonderlijk samenspel van tijdsduur en geheugenruimte – zowel mentaal als materieel – iets tevoorschijn komen dat er eerder niet was. Wat we uiteindelijk te zien krijgen is de neerslag van een ritmisch proces in de tijd op de grens van binnen en buiten. In die zin sluit de beeldhouwer – al werkende weg – een pact met ‘het geheugen van de steen’.
Beeldhouwen is van oudsher een proces waarbij de vorm ontstaat door het weghakken van steen. Elke slag op de beitel vraagt om een volle concentratie. Elke koerswijziging is definitief en eist zijn tol. Eén misslag in het begin heeft immers onvermijdelijk zijn gevolgen op het eind. De onomkeerbaarheid van dit gebeuren vereist niet alleen groot ruimtelijk voorstellingsvermogen, maar ook een sterk vermogen tot invoelen, een soort empathie met de steen. Wat zich afspeelt in de binnenwereld van de beeldhouwer is in feite even ingrijpend als het hakken in het innerlijk van de steen.
Breuklijnen dienen zich aan door een ander geluid bij het hakken. Splinters springen weg uit de steen en soms ook meer dan dat. Telkens opnieuw eist de steen een correctie in de te volgen koers. Beeldhouwen is vooral ook de durf om de steen binnen te gaan, om het marmer te penetreren, om de blokkades van angst en twijfel te overwinnen en één te worden met de steen. Het hakken in steen wordt voortgedreven door een fysiek verlangen naar de ware gedaante van de werkelijkheid. Als ik beeldhouwer was, zou ik het wel weten. Ik hakte er stevig op los….