Verzoening van het onverzoenbare
‘If, there be any truth in Freud’s insistence upon the symbolic nature of normal dreams, it is the less surprising that the dream imagination of the Christian mystic should work up visions of a symbolic sort. . . . Our modern tendency to consider visions quite extraordinary and pathological is probably mistaken.’
Aldus James Bissett Pratt in zijn boek The Religious Consciousness, a psychological study (1920). Bissett Pratt (1875-1945) was een Amerikaans filosoof die zich in het begin van de vorige eeuw bezig hield met godsdienstpsychologie. Dat is een tak van wetenschap die tegenwoordig nogal onder verdenking is komen te staan. Het basisprobleem van de godsdienstpsycholoog is van methodische aard. Zijn uitgangspunt is in feite bepalend voor wat hij in zijn onderzoek als resultaat te voorschijn tovert. Een godsdienstpsycholoog onderzoekt twee dingen die moeilijk met elkaar te rijmen zijn: enerzijds de psyche van de individuele mens, en anderzijds de religie als universeel fenomeen.
Maar wat is religie? Is dat een product van de psyche? Een illusie van de geest of zelfs een vorm van neurose, zoals Freud beweerde? Of is religie een verzameling van typisch menselijke ervaringen die betrekking hebben op een transcendente werkelijkheid? Anders gezegd: op iets dat buiten of boven de mens ligt, voor mijn part tegelijk in hem en boven hem, maar hoe dan ook iets dat de kenbare werkelijkheid overstijgt. Je kunt die keuze voor je uitschuiven, door als godsdienstpsycholoog een fenomenologische houding aan te nemen, en alleen het intrapsychische gebeuren onderzoeken. Dat is wat Willam James rond 1900 deed. Hij onderzocht fenomenen als bekering, de religieuze ervaring, symbolen, gebed, religieus geweld, transcendentie et cetera.
Maar op een gegeven moment zul je, zelfs als fenomenologisch of pragmatisch georiënteerd godsdienst psycholoog, toch een uitspraak moeten doen over waar je nu werkelijk mee bezig bent. Speelt dit intrapsychische gebeuren van de religie zich louter en alleen binnen de psyche af, of heeft het ook betrekking op een transcendente werkelijkheid? Het is hom of kuit: God is een product van de psyche of iets wat ook los van de psyche er is of kan zijn. Ongemerkt rijst zo de vraag, of de godsdienstpsychologie louter een domein is van de psychologie of dat er ook andere disciplines bij aan te pas komen. Is God voer voor theologen, voor filosofen, voor antropologen of alleen voor de nazaten van Freud?
Ik stuitte op de filosoof Bissett Pratt in het boek Mysticism van Evelyn Underhill. Ik had nooit eerder van hem gehoord. Hij blijkt – na William James – een van de belangrijkste grondleggers te zijn geweest van de godsdienstpsychologie als wetenschappelijke discipline. De bevindingen van William James worden door hem nader uitgewerkt, zonder dat de radicaal pragmatische uitgangspunten van James in alle opzichten worden gevolgd. Bissett Pratt legde veel nadruk de meer gewone religieuze ervaring, los van de extreme uitzonderingsgevallen, grenzend aan de psychopathologie, die tot dan bij godsdienstpsychologen veel aandacht hadden gekregen. Religie, zo beweerde hij, is geen theorie over de werkelijkheid, geen primitieve variant dus van ‘de theorie van alles’ waar natuurkundigen naar op zoek zijn. Religie is de werkelijkheid zelf. Anders gezegd, religie is de werkelijkheid van de ziel, de geest of hoe je het verder ook noemen wilt.
Die ziel of geest heeft zijn eigen grondstructuur, die zichtbaar wordt in de droom en in oude mythen, maar ook in de kunstzinnige en religieuze verbeelding. Daarin kunnen zich patronen aandienen die a-historisch zijn, universeel en voor elk mens van toepassing. In bovengenoemd citaat legt Bissett Pratt de nadruk op het symbolische karakter van de religieuze verbeelding. Veel psychologen zijn geneigd om in navolging van Freud alleen van symboliek te spreken bij dromen en onbewuste activiteiten van de psyche. Er zijn echter meer vormen van verbeelding dan alleen de droom of de waan van een zieke geest. De religieuze verbeelding kan zich in allerlei vormen manifesteren, waarbij je niet direct aan visioenen of hallucinaties hoeft te denken.
Er is ook een religieuze verbeelding van meer intellectuele aard. Dat kunnen religieuze gewaarwordingen zijn die zich in innerlijke beelden manifesteren, soms vastomlijnd, soms ook meer onmiddellijk en onbepaald van karakter. Je zou het met de dagdroom kunnen vergelijken, maar die geestelijke activiteit is nogal onbestemd van karakter. Er zijn ook meer vastomlijnde innerlijke gewaarwordingen van allerlei aard die een religieus karakter kunnen hebben. Soms hebben die ervaringen veel weg van de kunstzinnige of dichterlijke inspiratie, een ongrijpbaar fenomeen dat de geest overkomt, van binnenuit of van buiten af, al naar gelang het wereldbeeld van de dichter of kunstenaar.
Sinds de Romantiek zijn we geneigd de dichterlijke inspiratie vooral van binnenuit te verklaren. Dichters als Shelley en Wordsworth beschreven de menselijke geest als een lamp die van binnenuit wordt aangelicht. Als de geest geinspireerd raakt, wordt zij als een gloeiende kool die opgloeit in de wind. Beroemd zijn de woorden van Wordsworth over het droomachtige karakter van een innerlijke gewaarwording dat zich in het de schemering van het wakend bewustzijn kan aandienen:
For oft, when on my couch I lie
In vacant or in pensive mood,
They flash upon that inward eye
Which is the bliss of solitude:
And then my heart with pleasure fills
And dances with the daffodils.
Wat is dat ‘innerlijke oog’ waar Wordsworth over spreekt? Wat is die bijzondere vorm van imaginatie die de zegen is van de eenzaamheid? De symboliek van de geest manifesteert zich niet alleen in dromen, maar ook imaginaire voorstellingen die zich in het wakend bewustzijn kunnen aandienen. Dat kunnen dichterlijke, maar ook religieus beladen beelden zijn.
Maar de vraag blijft bestaan of het symbolische karakter van deze beelden alleen een intrapsychische functie heeft, of ook een gecodeerde verwijzing in zich kan dragen naar iets wat groter is dan de geest zelf: het oneindige, het onbevattelijke, het absolute. Dat is de kernvraag van de godsdienstwetenschap, waar ook een godsdienstpsycholoog uiteindelijk voor komt te staan. Alles wat uit psychologisch oogpunt over een religieuze symboliek te zeggen valt stuit vroeg of laat op een irrationele kern. Over God en het absolute valt slechts in paradoxen te spreken. Het komt van binnen of van buiten maar niet van beide. En toch schijnt juist die laatste mogelijkheid van een onmogelijkheid – zowel van binnen uit als van buiten af – zich aan te dienen in de religieuze symboliek. Dat wil zeggen, in de troost van de antinomie, in de onmogelijke, maar zich telkens weer als mogelijkheid aandienende verzoening van het onverzoenbare. In het goede dat zich nooit zal verzoenen met het kwaad, ook als God zwijgt.
‘In het boek Job draagt de Messiah van Milton de naam van Satan,’ schreef William Blake in The Mariage of Heaven and Hell. Niet de duivel, maar de Messias was de gevallen engel geweest en had een hemel gevormd uit wat hij uit de afgrond van de hel gestolen had. Hemel of hel, wat maakt het uit? Zelfs als God geheel uit de wereld is verdwenen, blijft het probleem van het kwaad bestaan. God en het kwaad zijn in wezen niet te scheiden. Mededogen, altruïsme en liefde kunnen zelfs in het hart van het kwaad worden aangetroffen. Maar als dat waar is, dan geldt dat ook voor het omgekeerde, voor het hoogst goede dat denkbaar is en waarin het kwaad een verborgen bestaan kan leiden. Dan schuilt het kwaad ook in God, waar Hij zich ook verborgen mag houden. Dan schuilt het kwaad in de verzoening van het onverzoenbare.