Het gesticht of het slagveld

Een waan kun je zien als een foutieve integratie van de werkelijkheid aan het oppervlak, die zijn oorsprong vindt in een dieperliggende desintegratie van de geestelijke vermogens. Maar waarin verschilt de waan in wezen van het gezonde denkvermogen? Een waan begint altijd met een vorm van imaginatie, dat wil zeggen: met kleine, fictionele afwijkingen van de werkelijkheid en wordt dan allengs voortvarender en stoutmoediger, om te eindigen met met pure waanconstructies die niet alleen tegengesteld zijn aan de feiten, maar vaak ook zichzelf volledig tegenspreken. Er is dan een verkeerde afslag genomen op weg naar een ware verbeelding van de werkelijkheid. Maar is elke verbeelding van de werkelijkheid niet een vorm van waan? De eerste stappen van de verbeelding zijn slechts de tussenstappen op weg naar de ware waan die wij werkelijkheid noemen. Zo is ook de metafoor een tussenstap naar de wiskundige formule, en zijn religie en kunst tussenstappen op weg naar de wetenschap als de ware waan van de werkelijkheid. De ware verzinsels waarmee wij de wereld tegemoet treden zijn niet alleen in tegenspraak met de werkelijkheid – wat dat woord ‘werkelijkheid’ ook betekenen mag –  maar ook in tegenspraak met zichzelf. Een verzinsel is een verzinsel. Punt. En toch, zonder ficties zou er geen werkelijkheid zijn.

Maar als een waan in wezen een fictie is, waarom is een waan dan vaak religieus of semi-religieus gekleurd? In de primitieve wereld heeft waanzin van oudsher het karakter van het numineuze, het heilige, maar in onze tijd zijn er andere grenslijnen getrokken tussen geestesziekte en een zich openbarende geloofswaarheid. Daar is op zich niet mis mee, behalve wanneer die grensverschuiving een helder zicht ontnomen heeft op een intrinsiek verband tussen het kwaad en de waan. Bestaat er zo’n verband? Nogmaals, wat heeft de waan met het kwaad van doen? Dat is de vraag die telkens weer opklinkt. De waan is een ontsporing van het denken, dat is duidelijk. Maar kan de waan ook een roeping zijn, een oproep tot bevrijding, die niet tot verlossing, maar van kwaad tot erger leidt? De droom van een gevangene’, de voorstelling die Freud zo gefascineerd heeft, zou ook een metafoor kunnen zijn voor de gemoedstoestand die Hitler heeft gehad na het visioen in het hospitaal in Pasewalk. De waan was voor Hitler niet alleen een ontsnappingsvisioen, maar ook een roeping. Hij was uitverkoren om Duitsland te gaan redden en de Joden te verdelgen.  

Maar mag je het begrip ‘waan’ ook zomaar toepassen op het fenomeen van de religie? Hoe verhouden geloof, waan en rede zich tot elkaar? Kun je met de rede het geloof verklaren als was het een waan? Of is hier sprake van geheel verschillende werelden? Religie is in zijn eerste aanleg altijd verbonden met een oorspronkelijk almachtsbeleving van een religieuze leider die anderen in zijn ban brengt. Zo’n ervaring gaat met zichzelf aan de haal. Dat is misschien zelfs de kern van alle vormen van geloof.  Als het hek eenmaal van de dam is, is er geen houden meer aan. De windvlaag wordt dan een storm die weldra eindigt in een orkaan. Misschien heeft elke religie wel een pathologisch element, althans volgens de huidige maatstaven van de psychiatrie. 

De gedachte dat Christus heeft geleden aan een vorm van paranoia en ook Mohammed allesbehalve geestelijk normaal was, is al vaker beweerd. Maar wat koop je ervoor? De profeten Jesaja en Jeremia beleefden geregeld delirante geestestoestanden. De gevolgen die deze fenomenen binnen een gemeenschap teweegbrengen zie je nu alleen nog in afgezwakte vorm zich aandienen bij radicale politieke bewegingen. Religie ontstaat daar, waar andere machten zich associëren met een geïsoleerd individu die de leiding neemt, waarbij vroeg of laat destructieve neigingen tegenover andersdenkenden aan de dag kunnen treden. Het zijn de radicale politieke bewegingen die er ook nu nog geen bezwaar tegen hebben hebben als destructieve tendensen inherent worden verklaard aan een toekomstig heil. In die zijn hebben religie en de waan, als ze elkaar ontmoeten, iets gemeen met het totalitaire. Zij nemen dan het gehele leven in bezit, door de uitzonderingspositie tot universele regel te verheffen. 

Overmatige gevoeligheid voor een religieuze roeping wordt wel eens in verband gebracht met epilepsie. Als je het geval Hitler beziet in het perspectief van de bekering van Paulus, is het nog maar de vraag of epilepsie de enige verklaring is voor de plotselinge bekering of roeping. We zouden de figuur van Paulus tekort doen als we zijn plotselinge ommekeer uitsluitend op grond van een aangetast brein verklaren. Paulus werd gekweld door een onhoudbaar innerlijk conflict. Als christenvervolger was hij al eerder gefascineerd geraakt door het christendom. Deze spagaat in zijn gedrag zocht wellicht onbewust een uitweg. Het gevolg was dat Paulus op weg naar Damascus plotseling stemmen ging horen en door blindheid geslagen werd. (Handelingen 9:1-19, 22:3-16 en 26:9-18) 

Paulus kreeg het ‘waanzinnige idee’ dat God zijn opvatting over Zijn eigen schepping gewijzigd had. We gaan het anders doen, had God bij zichzelf bedacht. Hij zou de wereld gaan redden. Zo had Hij niet alleen de dood weten te verslaan door zijn eigen Zoon uit de dood te laten opstaan. Hij zou uiteindelijk ook het kwaad gaan verslaan door Jezus op aarde te laten terugkeren. Die blijde boodschap moest aan de wereld verkondigd worden. Dat was de roep van boven, die Paulus op weg naar Damascus gewaar werd in de stem die hij hoorde in zijn eigen geest. Had hij het daar maar gelaten, zou je zeggen. Een waan is al erg genoeg, waarom moet dan zonodig de hele wereld in die waan worden gebracht? Waarom moesten alle mensen dit nodig gaan ‘geloven’? Een mooi idee over de wereld kun je toch ook gewoon overnemen en aanvaarden om vervolgens over te gaan tot de orde van de dag?

De overgeleverde verslagen van dit bekerings- of roepingsvisioen spreken elkaar overigens op verschillende punten tegen. Bart D. Erhman wijst hierop in zijn studie De God van Galilea, hoe een verboden religie de wereld veroverde (2018). De ene keer horen de metgezellen van Paulus niet de stem, maar zien ze wel het licht. In de volgende versie horen anderen de stem wel, maar zien het licht niet. De ene keer storten ze met zijn allen vol ontzag ter aarde, in een andere blijven ze gewoon staan. In de ene versie wordt Paulus opgedragen naar Damascus te gaan voor verdere instructies, in een andere gebeurt dat niet en krijgt hij direct aanwijzingen van de innerlijke stem. Deze onduidelijkheid in de gang van zaken heeft iets gemeen met het Pasewalk-visioen van Hitler, waar ook meerdere versies van bestaan. Hitler zelf had overigens niets met Paulus. Tegenover Hermann Rauschning verklaarde hij: ‘Je kunt Paulus, de epilepticus, uit het christendom gooien. Dat hebben anderen al gedaan. Je kunt van Jezus een nobele figuur maken en zijn goddelijkheid en zijn rol als bemiddelaar ontkennen. Dat is door de tijden al vaak geprobeerd. (…) Wij willen geen mensen die naar boven scheelogen. Wij willen vrije mannen die God in zich weten en voelen.’

Hoe dan ook, Paulus mag dan evenals Hitler een neurotische dwingeland zijn geweest, de effectiviteit van zijn evangelische zendingsdrang en zijn grote organisatorische gaven kunnen niet worden ontkend. Aan de crisis in het brein van Paulus hebben we de verspreiding van het christendom te danken, want zonder Paulus was deze religie een obscure sekte gebleven aan de rafelrand van het Romeinse Rijk. Als je deze overeenkomsten overziet, blijft de vraag staan wat de voorwaarden zijn voor een transformatieproces op grote schaal, dat door een dergelijke bevlieging van het brein veroorzaakt kan worden, bijvoorbeeld in nazi-Duitsland. Volgens sommigen was de ervaring die Hitler met zijn hysterische vorm van blindheid in Pasewalk opdeed beslissend voor de transformatie van zijn persoonlijkheid (o.a. voor hersenwetenschapper Oliver Sacks die dit heeft beweerd). Anderen daarentegen zien de transformatie van zijn persoonlijkheid als een gefaseerd proces. 

Hitler zou de vernietigingskracht van de Eerste Wereldoorlog, die hij op het slagveld aan den lijve had ervaren, ‘geïnternaliseerd’ hebben, zoals Frits Boterman suggereert in zijn studie Het Derde Rijk. Weer anderen beweren dat de ongebreidelde vernietigingsdrang bij Hitler pas later doorbrak. Zo zou de zelfmoord van zijn nicht en vriendin Geli Raubal in 1931 ook een cruciaal moment zijn geweest, waarbij voor Hitler de laatste brug naar de empathie werd afgebroken. En tenslotte zouden  zijn ervaringen tijdens de ‘Nacht van de lange messen’ in 1934 van cruciaal belang zijn geweest, zoals Sebastian Haffner beweert. In die nacht ontdekte Hitler de ‘killer’ in zichzelf en erkende hij definitief de sadistische aard van zijn persoonlijkheid.

Al deze interpretaties gaan ervan uit dat voor het ontstaan van de uitzonderlijke geestestoestand  van Hitler een verklaring te vinden is. Anderen ontkennen dat en beweren dat de psyche van Hitler absoluut uniek en onverklaarbaar is. Hierbij spelen ook metafysische en zelfs theologische vooronderstellingen een rol. Het epistemologische model, van waaruit je het fenomeen Hitler benadert, is mede bepalend voor de conclusie die je uiteindelijk trekt. Naast de tweedeling tussen een intentionalistische en een functionalistische stroming in het Hitler-onderzoek, valt er ook een seculiere en niet-seculiere stroming te onderscheiden. De meest extreme interpretatie binnen de niet-seculiere stroming gaat ervan uit dat door Hitler en de Holocaust de verhouding tussen God en zijn schepping (de mens) definitief veranderd is. De rol die Hitler zo wordt toebedeeld, krijgt dan een eschatologische dimensie, omdat hij een teken zou zijn voor een fundamentele wijziging in ‘de bestemming’ van de mens. Ook hier dus een verwezenlijking van de waan, maar nu in zijn uiterste, theologische gedaante. 

Er zijn overigens aanwijzingen dat Hitler iets dergelijks ook over zichzelf heeft gedacht. Het zou zijn roeping zijn geweest om de loop van de geschiedenis te veranderen door de mensheid van ‘de Joodse uitvinding van het geweten’ te verlossen. Of zoals Fontaine beweerde dat de kern van zijn anti-joodse ideologie was gelegen in het feit dat hij, in zijn evolutionistische, neo-darwinistische, biologisch-materialistische denkwijze, het bestaan van de bovennatuur ontkende. Het is de vraag of je met dit soort eschatologische analyses meer helderheid creëert in de kwestie waar het werkelijk om draait. Wat mij interesseert zijn de basale condities, zowel in de persoonlijkheid alsook in de cultuur, om tot zo’n ontsporing in het denken en handelen te kunnen komen. Waardoor wordt de waan van een despoot door zijn omgeving niet als waan herkend? De een belandt in een gesticht en de ander op het slagveld. De een wordt een messias en de ander een massamoordenaar. Wanneer valt het dubbeltje naar het goede, en wanneer naar het kwaad? 

De psychiatrie zwijgt als het gaat over deze ongemakkelijke vragen. Omgekeerd kun je vanuit het gegeven dat er blijkbaar waanlijders zijn die het met hun waanideeën heel ver kunnen schoppen en zelfs historische veranderingen teweeg kunnen brengen. Erich Fromm lijkt in zijn psychiatrische analyse van ‘het geval Hitler’ in zijn boek The Anatomy of Human Destructiveness (1973) tot een dergelijke conclusie geneigd. Volgens Fromm bestaan er mensen met uitzonderlijke begaafdheden die bij het zoeken van een uitweg voor hun probleem de werkelijkheid zodanig weten te veranderen dat hun probleem als sneeuw voor de zon verdwijnt. Zoiets kan alleen als de historische omstandigheden daar gunstig voor zijn, bijvoorbeeld bij een ernstige sociale crisis en een uitzonderlijke leider voorhanden is die de massa weet te bespelen: ‘Vaak zal een volksmenner op de rand van de psychose zijn gezondheid redden door aan ideeën die eerst dwaas leken een schijn van redelijkheid te geven. In zijn politieke strijd wordt hij niet alleen gedreven door begeerte naar macht, maar ook door de noodzaak zijn gezondheid te redden.’

Dat klinkt heel redelijk maar tegelijk ook waanzinnig. En als dit dan toch een bijzondere vorm van waanzin is, waardoor het kwaad zijn gang kan gaan, dan is het begrijpelijk wat Erich From naar aanleiding van Hitler concludeert, namelijk dat er goede en slechte krankzinnigen bestaan. Slechtheid moet volgens Fromm op zichzelf beoordeeld worden: een moreel oordeel hangt uiteindelijk niet af van klinische diagnoses: ‘Maar ook de slechtste mens is menselijk en heeft volgens hem recht op medelijden.’ Hoewel Fromm opgroeide in een orthodox-joods gezin, hing hij later een humanistische levensbeschouwing aan, waarin christelijke beginselen doorklinken over naastenliefde en vergeving. Medelijden zelfs met Hitler dus. Zoiets lijkt mij alleen denkbaar vanuit de traditie van het christendom met zijn mateloosheid van de liefde. Voor het orthodoxe Jodendom ligt dit iets anders, vrees ik. En misschien ook terecht. Hitlers mateloosheid van het kwaad was het ultieme tegendeel van de mateloosheid van het christendom.

Geloofsafval is het tegenbeeld van een bekering en die twee hebben iets gemeen. Wat mij intrigeert is de overeenkomst die Hitlers psychiatrisch verleden heeft met de waan van andere fanatici, plotselinge bekeerlingen of godsdienststichters. Hitlers al dan niet hysterische blindheid ging gepaard een fenomeen, dat ook wel conversion disorder wordt genoemd en dat sterk doet denken aan de blindheid waarmee Saulus (Paulus) geslagen werd bij zijn plotselinge bekering op weg naar Damascus.

Waarom verdwijnt de een voorgoed in een gesticht en verandert de ander de loop van de geschiedenis? Is alleen het decor van de heersende cultuur hierbij de bepalende factor? Of zijn er intrinsieke factoren in de getroebleerde psyche die bepalend zijn voor het daadwerkelijk realiseren van de opdracht die in de waan is gevat? Is het soms ‘de schutkleur’ van de tijd, die de werkelijke aard van een psychische verminking kan verhullen? Er zijn vormen van waan die een uitweg zoeken in een totale destructie, al was het maar als oplossing van het eigen probleem.