(foto: Wim Bors)
Wim Bors (1939-2010) was de initiatiefnemer en organisator van het eerste videofestival in Friesland, dat in 1995 in Leeuwarden van start ging en onder zijn leiding in de jaren daarop zou uitgroeien tot een internationaal podium van videokunst en nieuwe media. De belangstelling van Wim Bors voor videokunst stamde nog uit zijn academietijd aan de Vrije Academie in Den Haag, waar Livinus van de Bundt – de pionier van de videokunst in Nederland – destijds directeur was. Bors’ eerste videoproducties ‘Avec le Temps’ (1986) en ‘La Solitude’ (1990) waren beide geïnspireerd op de Franse chansonnier Leo Ferré. ‘Avec le Temps’ werd in 1988 gepresenteerd in het Coopmanshûs te Franeker, nadat twee jaar eerder een gelijknamige grafiekmap was uitgebracht. Deze tentoonstelling in het Coopmanshûs mocht ik destijds openen. Hieronder mijn tekst van destijds
*
Naast sigarenmakers, vlindervangers, mijnwerkers, scharenslijpers, verzamelaars van suikerzakjes en kunstenaars die in de provincie van hun werk proberen rond te komen beginnen ook francofielen allengs tot een uitstervend soort te behoren. De Franse taal is de Franse taal niet meer, althans in Nederland. Behorend tot een generatie, die op de top van de naoorlogse geboortegolf in de jaren zestig de middelbare scholen heeft overspoeld, ben ik wellicht een der laatsten der Mohikanen die nog geen pretpakket mocht kiezen, en dus Frans heeft moeten leren. Het was de tijd van Rosa, Rosa, Rosae. Van BreI, Brassens en Ferré. De coryfeeën van het Franse chanson, die in die jaren de toppunt van hun roem beleefden, hebben hun poëzie gegrift in het geheugen van menig middelbaar scholier, voor wie deze teksten hun geheimen langzaam prijsgaven als gedecodeerde hiëroglyfen van een verre hoogstaande en benijdenswaardige cultuur.
Het Franse chanson hoorde bij zwarte coltruien, Gitanes en Gauloises, in flessen gestoken druipkaarsen op schoolfeestjes, het eerste boek van Sartre of Camus, de terrassen van Saint Germain des Prés, een blik vol – ach, ja van wat eigenlijk…. van iets waar wij niet eens een woord voor hebben – spleen of Weltschmerz. Kortom, het Franse chanson hoorde bij zoiets vaags wat tegenwoordig in het Nederlands zo treffend een ‘lifestyle’ wordt genoemd. Frans bleek een taal waarin je zonder gêne sentimenteel kon zijn en tegelijk hoogstaande poëzie kon uitslaan, het perfecte alibi voor op het schoolplein ontluikende kalverliefdes.
Als Aznavour zong ‘ik hou van jou’ was het meteen literatuur. En wat te denken van die onpeilbare melancholie in de omfloerste stem van Francoise Hardy: ‘Tous les garcons et les filles de mon age se promènent dans les rues par les deux’. In het Nederlands werd het nooit wat, zelfs niet met woorden als als ‘brandend zand’ om maar te zwijgen van de regen die zachtjes zou moeten tikken tegen het zolderraam op het ritme van de eenzaamheid. Zelfs in het Engels kwam men in die dagen niet veel verder als Boe Ba Be Loe Ba I Love You Baby.
Nee, dan het Frans, dat kon je tenminste niet goed verstaan en het liet alles aan de verbeelding over in een tijd waarin de rokken steeds korter en de haren steeds langer werden, de zoete jaren vlak voor de revolutie, voordat heel eventjes de verbeelding uiteindelijk in Parijs aan de macht zou komen. Twee decennia geleden, in de meidagen van ‘68, lag de poëzie op straat. Op de boulevard Saint-Michel werden tegels gelicht. ‘Onder de straatstenen ligt het strand’, stond te lezen op de muren naast andere teksten van anonieme dichters die uit alle hoeken en gaten tevoorschijn kwamen als kinderen van de nacht. In die dagen waren het chansons van Leo Ferré die opeens actueel werden en een nieuwe betekenis kregen. Woorden bleken wapens te zijn en poëzie een provocatie. De verbeelding waar hij altijd van gezongen had werd heel eventjes werkelijkheid.
De verbeelding aan de macht is twintig jaar na dato een holle frase geworden, die zelfs wordt misbruikt als titel voor cultuurnota’s, die niet kunnen verhullen dat de restauratie allang heeft toegeslagen. Cohn Bendit en Ton Regtien zijn nu oudere jongeren, die als leiders van de revolutie na de lange gang door instituties hun memoires schrijven en omzien in verwondering. Ferré is geen oudere jongere. De verbeelding aan de macht wordt door Ferré nog steeds letterlijk in praktijk gebracht. Hij is er de belichaming van. Zijn poëzie komt voort uit een houding van verzet tegen alles wat het individu bedreigt en vooral wat hem het meest dierbaar is: vrijheid, geluk, tederheid en liefde. De liefde die – zoals hij zingt – zelfs opbloeit als de duivel ons ziet verbleken, als de machinerie uiteindelijk ontspoort, we niet meer weten waar we zijn en alleen nog wachten wat er gebeuren gaat.
De beelden die hij oproept zijn visionair en soms zelfs apocalyptisch, maar het gewapende woord kan ook een speelse wending nemen als hij zingt over het zorgeloze geluk dat er moet zijn als alle potloden die men verkoopt in Parijs chansons zouden schrijven en iedere pen in de mond zat van een dichter als Verlaine. Het is een beeldende taal die haast vraagt om een vertaling in beelden. Wat Ferré doet met woorden is het leggen van nieuwe verbindingen, hij zoekt naar wat Baudelaire ‘correspondences ‘ heeft genoemd, verborgen verbintenissen in de taal die nieuwe beelden kunnen genereren.
Het is een opvatting van poëzie die in Frankrijk een een traditie heeft die teruggaat naar de late Romantiek en van invloed is geweest niet alleen in de literatuur, maar ook in de beeldende kunst. Het visionaire , het zoeken naar verbintenissen van beelden die – ook al liggen ze buiten de werkelijkheid – van een innerlijke samenhang kunnen getuigen, heeft vooral in het surrealisme opgang gemaakt. Een Fransman lijkt minder angst te hebben voor het visioen, zoals Breton het uitdrukte: om de vlag van de verbeelding in top te hijsen, of om als Rimbaud in ernst te beweren: ‘Nous ne vivons pas a ce monde’… ‘Wij leven niet op deze wereld.’
Het verbeelden van de poëzie van Ferré is misschien niet meer dan een poging om te kruipen waar hij niet gaan kan. Het wonder van het visionaire heel eventjes aan te raken met eigen beelden, om het onvertaalbare te vertalen. Het zou een poging zijn die tot mislukken is gedoemd, ware het niet dat Wim Bors het toch probeert vanuit een houding van dienstbaarheid ingetogenheid en artistieke integriteit. De poëzie van Ferré staat voor hem centraal en niet zijn eigen verbeelding. Anderzijds zijn het geen louter illustraties die hij laat zien maar pogingen de verbeelding opnieuw tot leven te wekken, van binnenuit met nieuwe middelen in nieuwe gedaanten.