De computer mag mij dromen verkopen
Victor Lamme is de auteur van het boek De vrije wil bestaat niet (2010).Hij beweert dat mensen met een grote amygdala gevoeliger zijn voor angst, waardoor ze bij verkiezingen op rechtse partijen stemmen. Anders gezegd: Ook Wilders en Baudet zitten in de hersenen. Wij zij onze hersenen, of we dat nu leuk vinden of niet. Maar is dat wel zo? ‘De mens is een verhaal en geen voorschors,’ hoorde ik ook iemand zeggen. Dat verhaal dat we over onszelf vertellen, daar gaat het uiteindelijk om. Ook al zou er een soort babbelbox of kwebbeldoos in ons brein zitten, die al die verhalen produceert en aan elkaar knoopt, we kunnen niet leven zonder verhalen. Als ons verhaal hapert, gaan we naar de dokter, want dan voelen we ons ziek. Psychotherapie is in feite niets anders dan een lijmpoging van een verhalen-deskundige om de breuklijnen in ons levensverhaal te herstellen.
Ik heb geen therapie nodig want mijn computer is een verhalenmachine. Zij is een babbelbox, waarmee ik niet alleen de wereld probeer te vangen in een web van verhalen, maar vooral ook de breuklijnen wil lijmen in het levensverhaal van mezelf. Elke dag vraag ik me af, of ik ook nog wel zonder mijn weblog zou kunnen leven. Maar dan denk ik weer, ach zeur niet. Mijn computer kan elke droom aan mij verkopen. Ik geloof haar blindelings op haar woord. Zodra ik tegenover mezelf moet toegeven, dat ik niet meer zonder mijn weblog kan, dan stop ik er acuut mee. Dat heb ik me zelf heilig voorgenomen, maar ik weet natuurlijk donders goed, dat dit een onmogelijke opgave is.
Ik ben gedoemd tot het bloggen. Sterker nog, ik blijf bloggen tot ik er bij neerval. En wat is er leuker om over jezelf te schrijven. Ook Gerard Reve raadde iedere beginnende schrijver aan, om toch vooral over jezelf te schrijven. Over kleine, onnuttige dingen, bijvoorbeeld wat je aan hebt en of je kaas over de spruitjes lekker vindt of niet, dat soort dingen willen de mensen van je weten. Elke dag weer keren nutteloze herinneringen opeens na jaren weer terug in mijn brein. Waarom, mag God weten. Zo herinner ik mij een tram-ongeluk in Amsterdam, diep in de jaren zeventig.
Toen ik kunstgeschiedenis studeerde in die tijd, had je nog een kandidaatsexamen. Voor kunstgeschiedenis bestond dat examen uit twee delen: kunstgeschiedenis en klassieke archeologie. Voor kunstgeschiedenis moest je drie mondelinge examens afleggen, respectievelijk in de Middeleeuwen, Renaissance en de Nieuwere Tijd na 1800. Daarin moet je ook je hoofdvak kiezen voor de doctoraal, tenminste als niet koos voor klassieke archeologie. Het kandidaatsexamen klassieke archeologie werd in één keer afgenomen. Daarvoor werd je een uur lang door de professor – met de wonderschone naam Hemelrijk – aan de tand gevoeld. De tentamenstof voor dit examen lag vastgelegd in een literatuurlijst met ongeveer tachtig titels, voor het merendeel boeken, maar ook een aantal artikelen. Het was raadzaam om voor het bestuderen hiervan ongeveer een half jaar uit te trekken.
Zo kon het gebeuren dat ik me vanaf de zomer van 1973 zes maanden lang als een kluizenaar heb opgesloten. Eerst op mijn studentenflat op de achtste etage van een torenflat in Diemen, waar ik uitkeek over heel Amsterdam en in de verte alle vliegtuigen op Schiphol zag landen waarbij zij langzaam neerdaalden boven de Bijlmermeer. Lang heb ik het daar niet uitgehouden. Sterker nog, ik werd daar knettergek. Daarom ging ik elke dag maar naar de studiezaal van het Archeologisch Instituut, dat zich destijds aan de Weesperzijde bevond vlak bij de hoek van de Ruyschstraat. Vanuit het raam aan de voorzijde had je zicht op de Nieuwe Amstelbrug, waar de tram van lijn 3 een vervaarlijke S-bocht moest maken om de Ruyschstraat in te duiken.
Op een dag ging het mis. De tram had teveel vaart bij het afdalen van de brug, schoot uit de rails. Het was al een eerder gebeurd – op 22 oktober 1970 – dat de tram hier de bocht niet haalde, maar nu boorde hij zich de gevel in en botste met een geweldige klap tegen het pand op de hoek van de Weesperzijde en de Ruyschstraat. In het pand daarnaast zat ik op op dat moment rustig het roodkleurig Attisch aardewerk te bestuderen. Ik schrok me wezenloos. De boekenkasten aan de wand weken ongeveer twintig centimeter van de muur, waarna ze weer terugkeerden in hun vertrouwde positie. Wonderlijk genoeg bleven de gipsen koppen van Romeinse keizers allemaal op hun plaats staan. Er vielen geen gewonden bij dit ongeluk. Enkele passagiers hadden wat schrammen en blauwe plekken. Ikzelf heb die dag niet veel meer uitgevoerd. Ik ben naar huis gelopen, want in de tram had ik geen zin.
Om de omvangrijke tentamenstof onder de knie te krijgen had ik een eigen systeem bedacht. Ik maakte van elk boek c.q artikel een uittreksel. Zo reduceerde ik ongeveer 10.000 pagina’s tekst tot 100 pagina’s uittreksel. Vervolgens maakte ik van die 100 pagina’s opnieuw een uittreksel van 10 pagina’s. Uiteindelijk maakte ik van deze tekst opnieuw een uittreksel van 1 pagina. Op de ene pagina stond dus alles wat ik moest leren, zij het in zeer gecomprimeerde vorm. Later besefte ik dat ook internet ook zo werkt. Het web is een optelsom van informatie die zit opgeslagen in oude media die zijn opgenomen in het nieuw medium: het net. Eigenlijk is het internet één grote verhalenmachine, net zoals mijn brein en dit weblog in feite verhalenmachines zijn. De wetten, volgens welke deze verhalen tot stand komen, verschillen niet zoveel van de wetten van de evolutie. Kleine verhalen knopen zich zich vast aan elkaar tot grotere verhalen en uiteindelijk tot één groot verhaal. Zo ontstaat opeens een verband. Het verhaal gaat leven. Sterker nog, het verhaal krijgt ‘een bezield verband’.
Ook dit weblog is voor een goot deel een verknoping van reeds bestaande tekstfragmenten die ik eerder op mijn weblog produceerde. Alles is er al. Er is niets nieuws onder de zon. Het bewerken en combineren van reeds bestaande teksten van mijzelf is een principe dat zo’n twee maanden geleden heb ontdekt. Het is de détournement van je eigen verhalen, waardoor een ‘verhalenmachine van nieuwe verhalen’ ontstaat. In feite gebeurt op internet niets anders. Google bijvoorbeeld wil alle bibliotheken van de wereld op internet te zetten. Dat is het ‘verhaal van alle verhalen’ compleet. Het combineren en verknopen kan dan pas goed beginnen. De bibilotheek van Babel komt dan tot leven. Internet is een gigantisch brein dat op het punt staat geboren te worden.
Alles wat op internet staat is een organisch gegroeid weefsel van teksten, dat uiteindelijk gereduceerd wordt tot de ene pagina die op je scherm verschijnt. Vanuit deze ene pagina kun je straks indalen in alle teksten die op een ander niveau op het web staan opgeslagen. Zo ontstaat een kunstmatig giga-geheugen dat niet alleen op vergelijkbare wazige functioneert als het brein, maar waarschijnlijk ook onvergelijkbare wijze is ontstaan. Dat wil zeggen: door een organische samenvoeging van reeds bestaande eenheden in een groter geheel van informatie. In de biologie heet dit fenomeen symbiogenese. Het is een alternatief model voor de evolutietheorie van Darwin.
In haar boek De symbiotische planeet (1999) wijst Lynn Margulis – hoogleraar geowetenschappen aan de universiteit van Massachusets – op dit fenomeen ‘symbiogenese’. Zij schrijft hierover het volgende: ‘Symbiogenese’, een idee dat is bedacht door de Rus Konstantin Merezhkovsky (1855-1921), verwijst naar het ontstaan van nieuwe organen en organismen door symbiotische samensmeltingen. Het is, zoals ik zal aantonen, een fundamenteel aspect van de evolutie. Alle organismen die groot genoeg zijn om door ons te worden gezien, bestaan uit microben die eens onafhankelijk waren en zich later tot grotere organismen hebben samengevoegd. Bij deze samenvoeging zijn vele hun eerdere identiteit kwijtgeraakt.’
De fascinerende transformatieprocessen, die de levende natuur in petto heeft, gaan gepaard met toeval, domme pech, tragische gebeurtenissen en schitterende ongelukken. Zodra er een grote ecologische verandering plaatsvindt – de inslag van een grote meteoriet bijvoorbeeld (of een kernramp) – is het hek van de dam en kunnen soorten in korte tijd heel sterk gaan veranderen. De mutaties in het evolutionaire proces worden dan niet meer uitgeselecteerd. Daarna volgt een periode van stabilisatie als het principe van de natuurlijke weer zijn normale werk kan doen. Zolang de omgeving niet verandert zorgt de natuurlijke selectie ervoor dat soorten ook niet meer veranderen.
Dit omstreden fenomeen, waar de theorie van Darwin geen raad meet weet, wordt door de symbiogenese wel verklaard. Darwin zag de natuurlijke selectie in alle gevallen als de motor van de evolutie en kon dus nooit een remmende factor zijn. Volgens de theorie van de symbiogenese kan evolutie ook sprongsgewijs verlopen, doordat totaal verschillende soorten gaan samenwerken tot iets nieuws, of doordat bacteriën gaan samenwerken in cellen.
Zo gaat het dus toe in onze cellen. Bewustzijn daarentegen is een complexiteit van een andere orde dan cellen. Je kunt niet alles vanuit de chemische bouwstenen verklaren. Ook vanuit de genen is de complexiteit van een mens uiteindelijk onverklaarbaar. De complexe relaties die genen met elkaar en met externe factoren aan kunnen gaan binnen een open complex dynamisch systeem zijn niet alleen ontelbaar, maar uiteindelijk ook onvoorspelbaar. Er zijn dan ook per definitie geen wetmatigheden voor menselijk gedrag te formuleren die zich baseren op biologie, evolutie of cellulaire structuren.
Ook het fenomeen bewustzijn kan voor een groot deel worden verklaard vanuit onderliggende subsystemen. Misschien is het bewustzijn zelfs een epifenomeen, een bijverschijnsel van een onderliggend of parallel proces. Misschien spreken wij zelfs over een illusie als we het hebben over bewustzijn. Er is immers geen doos in de doos. Geen ruimte binnen of buiten de ruimte. En toch, onze ‘verklaringsruimte’ mogen we niet verwarren met de ‘ruimte’ waarin de dingen zich één op één voltrekken. Ik ben er stellig van overtuigd dat het fenomeen bewustzijn in laatste instantie niet te verklaren is, dat wil zeggen: niet te reduceren is tot een gevolg of bijverschijnsel van onderliggende of parallelle systemen, ook al is iemand als Daniel Dennett daar niet mee eens. Hij meent dat het bewustzijn intrinsiek verklaarbaar is. Ook al is onze kennis bij de huidige stand van wetenschap nog ontoereikend om die verklaring helemaal sluitend te maken.
Er blijft iets in het bewustzijn dat intrinsiek onverklaarbaar is. Om de simpele redenen dat degene die verklaart zich bewust is van zichzelf en daarom een bewustzijn heeft. Je doet het fenomeen bewustzijn wezenlijk geweld aan als je het reduceert tot een complex dynamisch systeem dat alleen nog van buitenaf herkenbaar is en niet van binnenuit te benoemen valt. Je kunt niet met je eigen tanden je eigen tanden opeten, dat zei Kant al. Het proces van verklaren stuit in dit geval uiteindelijk op een onverklaarbare grond. Dat geldt in laatste instantie ook voor het verklaren van adaptief complexe systemen vanuit onderliggende subsystemen. Ook systeemtheorieën zijn uiteindelijk slechts tautologieën. Het bewustzijn is een gebeuren dat per definitie onverklaarbaar blijft.
Het probleem van het bewustzijn ligt in de definitie. Je kunt voor de externe benadering kiezen (de definitie van Turing). Maar dan heb je het over iets machinaals. Iets dat in wezen niets met de ervaring van het bewustzijn zelf te maken heeft. Je kunt ook voor de interne benadering kiezen. De definitie van Husserl. Maar dan heb je iets fenomenaaals. Iets wat in wezen niets met objectiveerbare kennis te maken heeft. Tussen die twee definities is geen verzoening mogelijk. Toch zijn het twee kanten van dezelfde medaille die onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn.
De belangrijkste parallellen tussen het internet en met het menselijk bewustzijn zijn de interconnectiviteit van de communicatie, het ontbreken van een centrum, de netwerkstructuur, de bundeling van elektromagnetische krachten en het gegeven dat het bewustzijn een product is van een proces dat zichzelf als bewustzijn waarneemt. ‘Telenoia’ is als woord verwant aan het woord ‘paranoia’. Het vermoeden van een soort bewustzijn in cyberspace of in het internet kan een soort zelf-bevestigende waarneming worden. Een paranoïde gewaarwording zelfs. Omgekeerd roept deze constatering de vraag op of ons ‘normale’ bewustzijn ook niet een zelfbevestigende gewaarwording is en dus in feite een vorm van paranoia is.
En toch, als dit allemaal waar is. Als het brein een kwebbeldoos is en dit weblog een verhalenmachine bij uitstek. Als het waar is dat we aan de vooravond staan van de geboorte van een suberbrein, een verhalenmachine die geen einde kent. Als het waar is dat de mens definitief een automaat is geworden, een automaat van verhalen, die over verhalen gaan en telkens weer nieuwe verhalen voortbrengen die alleen kunnen eindigen in een eindeloze reeks van complottheorieën. Dan blijft de vraag bestaan: hoe loopt dat laatste verhaal eigenlijk af? Is het einde een happy end of een laatste cliffhanger? Elk verhaal, ook het laatste, wordt aangedreven door een verlangen, al was het maar een verlangen naar de dood.
Doodsdrift is in laatste instantie een verlangen naar een ultieme ontknoping, naar het moment dat de machinerie uiteindelijk ontspoort en de totale chaos om zich heen grijpt, naar het inferno van moleculen dat een mens te wachten zou staan als het leven uit zijn brein is geweken. Ook dat verhaal ligt diep in mijn brein verscholen. Het moet alleen nog geschreven worden. Of misschien is het al geschreven. Alles is er immers al. Ook dit verhaal. In de afgelopen zestien jaar heb ik 3496 weblogs geschreven Als we er vanuit zouden gaan dat elk log gemiddeld 700 woorden bevat (en dat is aan de voorzichtige kant), dan heb ik in totaal 700 x 3496 = 2.447.200 woorden geschreven. Hoeveel verhalen zijn daar nog uit voort te brengen? Een heel universum! Zelfs Dick Swaab geeft toe dat wij minder van onze hersenen weten dan van het heelal.
INSERT: ‘Een naam, in onze aanwezigheid uitgesproken, brengt ons laatste bezoek aan de kunstgalerij in Dresden in herinnering: wij dwalen door de zalen en staan stil voor een schilderij van Teniers dat een schilderijenverzameling voorstelt. Als we er vanuit zouden gaan, dat de schilderijen van deze verzameling op hun beurt schilderijen voorstellen die dan nog eens leesbare inscripties vertonen, dan kunnen wij nagaan welk een verweving van voorstellingen en welke dwarsverbindingen er tussen de onderscheiden beeldelementen in de reeksen van beelden te maken zijn.’
Al die dwarsverbindingen zitten in potentie al in mijn computer. Maar mijn computer dobbelt niet. Mijn computer is mijn innig geliefde en gepredestineerde verhalenmachine waar geen eind aan komt. Elke droom kan zij aan mij verkopen en ik geloof haar op haar woord.