‘De verf is op een linnen doek aangebracht, wat af te leiden is uit de weefselstructuur die voor al in de blauwe verflaag zichtbaar is. Bovendien is het linnen zelf aan de zijkant te zien naast een opgeplakte strook papier. Het is moeilijk te zien of de verf met een kwast of met een roller is aangebracht. Vooral de rode verf is zeer goed glad getrokken en in het oppervlak zijn alleen nog wat kleine ribbels waar te nemen. Ondanks het egale oppervlak lijkt de verf nogal pasteus. Het is dan ook waarschijnlijk synthetische verf, of in ieder geval een soort dat de eigenschap heeft goed te dekken en glad te trekken. De blauwe verflaag lijkt iets dunner te zijn aangebracht en ook minder gelijkmatig. De scheiding tussen blauwen rood verloopt kaarsrecht zonder ongeregeldheden. De blauwe verflaag ligt ongeveer één millimeter over de rode heen en is over de hele lengte een heel klein beetje in het rood doorgelopen. De scheiding tussen het geel en het rood is minder nauwkeurig. Op het rood zijn wat gele spatjes te zien en het lijkt of de ’scheidingslijn’ met ,een kleine kwast is gecorrigeerd. De gele vef is over het geheel nogal dik aangebracht. Gezien de kleine ongeregeldheden in de uitvoering is het werk niet door andere hand vermenigvuldigbaar. De duurzaamheid is groot, aangezien alleen traditionele materialen als verf en linnen zijn gebruikt.’
Dit zijn mijn woorden uit 1971. Als eerstejaars student kunstgeschiedenis had ik de opdracht gekregen een schilderij in het Stedelijk Museum uit te kiezen om exact te beschrijven wat ik zag. Ik koos voor het werk van Barnett Newman Who is afraid of red yellow and blue. Misschien wel omdat ik eindelijk wel eens wilde weten of ik er bang voor was. De notitie, die ik onlangs terugvond op zolder, is een getypte tekst van vijf pagina’s, waarin alle aspecten van het schilderij minutieus worden beschreven. Destijds kon ik niet weten dat dit schilderij veertien jaar later vrijwel onherstelbaar zou worden beschadigd.
De Amerikaan Goldreyer kreeg de opdracht tot restauratie, waarna de beroemde affaire met de verfroller ontstond, waardoor volgens velen het schilderij pas goed – en nu onherstelbaar beschadigd was. Jaren later sloeg dezelfde aanslagpleger nog eens toe, maar bij een ander werk van Newman in het Stedelijk. Bij de huidige acties van klimaatactivisten mag je hopen dat niemand het in zijn hoofd haalt om een stanleymes mee te nemen naar het museum. Toen ik onlangs in het Stedelijk was, zag ik dat ‘Who is afraid…’ niet (meer) op zaal hangt. Kennelijk wordt dit werk nu definitief als verloren beschouwd.
Na de aanslag in 1986 werd wekenlang gediscussieerd over allerlei details van het schilderij, waarop bijna niet te zien was. Was het met de kwast of een roller geschilderd, met olie- of synthetische verf, ging het om talloze afzonderlijke verftoetsen of één monumentaal kleurvlak met twee smalle kleurbanen aan weerszijden? Voor iemand die heel aandachtig keek, waren dat soort subtiliteiten ook vóór de restauratie met het blote oog al niet of nauwelijks waar te nemen. Waar het om ging was een indrukwekkend schilderij, waar je als toeschouwer in leek te verdrinken. In het midden leek het zelfs groter te worden, alsof het naar je toe kwam om je met huid en haar te verzwelgen.
Voor mensen die moderne kunst maar onzin vonden vormde de ‘affaire met de verfroller’ het bewijs voor wat zij altijd al hadden gedacht. De idealen van de avant-garde stonden kennelijk weergegeven in kunstwerken met een zo’n eenvoudig concept dat we al niet eens meer weten hoe we ze moeten restaureren. ‘Het gevecht gaat er om’, zo schreef ooit Barnett Newman, ‘om uit het onwerkelijke, uit de chaos van de extase, iets voort te brengen dat de herinnering oproept aan een doorleefd moment van totale werkelijkheid.’
Maar kon je dat ook in dit schilderij zo ervaren? In de hoogtijdagen van het modernisme lag in het grote geheim van de abstracte kunst blijkbaar de voltooiing van de schepping besloten. Wie de kunstenaar begrijpt zal het licht zien. Anders gezegd in de woorden van Newman: ‘Als alle mensen mijn schilderijen werkelijk zouden begrijpen, dan zou het in één slag afgelopen zijn met alle totalitaire systemen en elke vorm van staatskapitalisme’.
Aan Gerard Reve zouden deze hoogdravende woorden niet zijn besteed. Hij had helemaal niks met moderne kunst. Met Chagall trouwens ook niet. ‘Liever helemaal geen kunst dan Marc Chagall,’ dichtte hij in Liever niks. Toen hij begin jaren tachtig eens werd meegenomen naar een tentoonstelling van Jonge Duitsers in het Stedelijk Museum in Amsterdam, vond hij er niets aan en had hij zich duidelijk door de titel van de expositie laten misleiden. Hij hield van kitsch en camp, van kunst die over de top is.
De pracht en praal van het Rijke Roomse Leven bewonderde hij om de barokke poppenkast. Dat wil zeggen, de leegheid van het pathetische en theatrale. Abstracte kunst was ging helemaal boven zijn pet. Als schrijver stond hij daarin overigens niet alleen. Het is me vaak opgevallen dat literatoren moeite hebben met het waarderen van abstracte of conceptuele kunstuitingen. Hun voorkeur beperkt zich vaak tot de licht vervreemdende beeldtaal van ‘figuratieve sfeerschilders’ (Chirico, Morandi, Balthus, Delvaux, Hopper).
Kunst
De schilder Aldert K. Te R.
Werkt overdag, voor het Bestel, abstrakt.
Des nachts in het geheim,
Schildert hij figuratief.
Overigens ging Reve veel met kunstenaars om, maar hij ergerde zich mateloos aan het bohemien-wereldje, dat juist in de jaren zestig en zeventig een bloeitijd beleefde. Kunstenaar zijn was in die tijd vaak identiek aan leven op kosten van de staat. Het waren de hoogtijdagen van de BKR, waar Reve niks van moest hebben. Een kunstenaar had zijn eigen toko en moest zorgen dat hij zijn eigen broek op kon houden. Het conflict tussen Reve en Frans Lodewijk Pannekoek had juist hier op betrekking, al geloof ik niet dat Pannekoek ooit in de BKR heeft gezeten. Zijn ouders waren redelijk bemiddeld en zijn vriendin Pamphilia werkte bij Tichelaar in Makkum. Wat wil je nog meer? God in Friesland.
De contraprestatie, dat was het Oostblok in Holland, hoewel het ook in deze contreien voor kunstenaars goed toeven was. Toen de Rijksconsulent van de BKR ooit aan Moeke Faber vroeg, waarom er in Friesland zo weinig kunstenaars gebruik maakten van deze regeling, antwoordde zij in haar ondoorgrondelijkheid wijsheid met een wedervraag: “Ik weet niet of ik dat als een goed of een slecht teken moet opvatten.” Pannekoek maakte overigens vooral kleine etsen en droge naalden van dode vogeltjes, bijtjes en insecten, kortom: ‘het zoemende wereldje’ dat in die tijd erg in trek was bij grafische kunstenaars, vooral bij leerlingen van de Rietveld Academie. Voor kunstenaars was het een zorgeloze tijd. Overal, maar vooral in Friesland.
Het Zorgeloze Kunstenaarsvolkje II
De V., bij monde van Van E., heeft opgebeld uit S.,
en koopt misschien van Bullie van der K. een doek
genaamd Fries Winterlandschap.
Als het maar past bij het behang.
Indien het werkelijk lukt, is het wel fijn,
en zoekt Pamphylia geen peuken uit de asbak meer,
maar krijgt van doktertje geheime kruiden,
want haar gleufje is van slag.
Ze komen Maandag, ik bedoel uit S.,
tenminste als het weer niet tegen zit.
Het sneeuwt nog steeds.
Uitkijkend op het lege land weet ik, dat alles wat ik zie
en denk, en doe, en maak, en ben,
vergaat, behalve U.
Naast Pannekoek kende Reve meerdere kunstenaars die in Friesland woonden: Judith Boer bijvoorbeeld, maar ook Franck Gribling die een huisje had in Pingjum, en met wiens vrouw Eugenie Gribling, die in het boek Ik Jan Cremer voorkomt onder de naam Bribbeling, Reve nog een relatie heeft gehad, als we Nop Maas mogen geloven. Het toeval wil dat Franck Gribling in 1971 mijn docent was op het Kunsthistorisch Instituut in Amsterdam. Hij was het ook die mij de opdracht gaf om een schilderij in het Stedelijk Museum te beschrijven. Veertien jaar later zou Reve aan datzelfde schilderij van Barnett Newman nog enkele regels wijden in zijn boek Zondagmorgen zonder zorgen:
Je hebt tegenwoordig ook schilderijen die chromosomen heten en waar helemaal niets op staat: beter weg dan later niet te vinden. Onlangs werd er één door een Amerikaanse oplichter gemaakt, door een Amsterdamse pooier aangekocht, door een Amsterdamse zenuwlijder vernield, en daar na door een andere Amerikaanse oplichter met enige luciferdoosjes, een vliegenmepper, een spuitbus en een deegrol voor zoveel miljoen gerestaureerd.
Welkom in Sprookjesland! En, als immer: Moedig Voorwaarts!