Een harde regen zou gaan vallen
‘Wij zijn de joden van vandaag,’ zo luidde de slogan van opstandige studenten in Duitsland die eind jaren zestig op macabere wijze verlangden naar een slachtofferrol. In haar boek Hitlers children (1977) herkent Jillian Becker de oorzaak van dit syndroom in de denazificatie-procedure die na de oorlog in Duitsland plaatsvond. Ook daardoor begon de generatie van de babyboomers de wereld te zien in termen van zwart en wit, fascistisch en anti-fascistisch, de hemel of de hel. Becker beweert dat vooral Duitse studenten door de her-opvoedingsprogramma’s onder de bezetting leerden om elk lid van de oudere generatie standaard als fascist te beschouwen, tenzij iemand het tegendeel kon bewijzen. Maar Hitler-Duitsland bestond niet meer en tegen de tijd dat deze studenten volwassen waren, was het consumentisme van het Wirtschaftswunder nog het enige doelwit dat overbleef als een substituut voor de waanzin van Hitler. Elders in West-Europa was het niet anders. In mei ’68 hingen op de muren van Parijs affiches waarop het kruis van Lotharingen van De Gaulle was omgevormd tot het hakenkruis van Hitler.
Maar ook in Nederland raakte in de jaren zestig het zwart-wit denken in de mode. In 1962 verscheen Van het kleine koude front, een essaybundel van J.B. Charles, pseudoniem voor de criminoloog Jan Nagel. Daarin werd de Koude Oorlog in het klein nagespeeld in de scheiding tussen ‘goed’ en ‘fout’ volgens universele meetlat van Nagel, die zichzelf letterlijk een ‘zwart-wit man’ noemde. In zijn boek Dat nooit meer (2011) noemt Chris van der Heijden dit een manicheïstische denkwijze die volgens hem uitzonderlijk was onder Nederlandse intellectuelen, zeker in het kamp van Menno ter Braak. Maar Nagel zette de toon voor de jaren zestig met zijn scheiding tussen bokken en schapen, good guys en bad guys, provo’s en het klootjesvolk, de hemel en de hel. ’Fascist’ werd voortaan een scheldwoord voor alles wat tot de hel behoorde. Nagel had de term ‘fascisme’ omgesmeed tot passe-partout voor de culturele revolutie van de babyboomers.
Maar waren het wel de babyboomers die de lont in het kruitvat staken? Volgens Van der Heijden was het vooral de generatie die halverwege de jaren zestig tussen de dertig en veertig jaar oud was, die de oorlog ontdekte voor een emancipatiestrijd. Zij kregen het in de samenleving nu voor het zeggen. De oorlog hadden zij ondergaan, terwijl zij zelf niets konden doen. Tegelijk hadden ze een groot deel van hun jeugd verloren zien gaan. Het was de generatie van Harry Mulisch, Hans van Mierlo, Henk Hofland en Han Lammers. Wat de wrok om hun verspilde jeugd betreft zal dat zeker waar zijn, maar bij de grote veranderingen in de tweede helft van de jaren zestig – vanaf de rookbom van de provo’s tot de Maagdenhuisbezetting – waren het toch vooral de babyboomers die in de strijd aangingen. Zij hadden geen enkele persoonlijke herinnering aan de oorlog en veelal een gelukkige jeugd gehad in de tijd van de wederopbouw. In the roaring sixties hadden zij de popmuziek ontdekt en later de drugs en de vrije seks. Hun opstandigheid was tegelijk ook een uiting van onbehagen over de stilte die na de oorlog was ingetreden. Het zou nu een tijd moeten worden zonder de waanzin van de oorlog en met een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.‘Make love, not war!’ riepen de hippies, terwijl de revolterende babyboomers de barricaden beklommen of protesteerden tegen de oorlog in Vietnam.
In zijn boek over de naoorlogse periode stelt Van der Heijden met enig ongemak vast dat een historicus niet kan terugvallen op zulke vage begrippen als tijdgeest of paradigma. Het gevolg is wel dat zijn historische analyse vaak blijft steken aan de opsomming van feiten aan het oppervlak en geen toegang krijgt tot dieptestructuren. Na het verdwijnen van het neomarxisme en de psychoanalyse lijkt de historiografie van het nabije verleden oppervlakkig te zijn geworden. Zo word je blind voor het feit dat een roerige periode bevangen kan zijn door een haast collectieve waan. Dat was in het interbellum zo en in de jaren zestig idem dito. Die waan had in the sixties alles te maken met de verwerking van de oorlog, maar hij uitte zich niet in de overbekende affaires die ook door andere uit-en-te-na beschreven zijn. Die waan manifesteerde zich in ogenschijnlijk a-causale gebeurtenissen die een objectieve historicus doorgaans negeert.
Om een voorbeeld te noemen, er school zoiets als doodsdrift in de culturele revolutie van the sixties: de doodsdrift als keerzijde van een utopische heilsverwachting. Terreur verdreef de eschatologie. In de songteksten van die tijd is de doodsdrift en de naderende ondergang een gewild thema. A hard rain’s a gonna fall (Bob Dylan 1962), Eve of destruction (Barry McGuire, 1965). Suicide is painless (MASH, 1970).… ‘This is the end’ (1967), zong Jim Morrison van The Doors. Morrison was de ultieme Jezus-figuur die op het podium telkens weer zijn eigen ondergang ensceneerde als een naderende Verlossing. Maar de dood sloeg ook toe op het wereldtoneel.
Charismatische figuren als John F. Kennedy, Martin Luther King en Robert Kennedy werden binnen een paar jaar tijd vermoord. In 1969 werd de zwangere vrouw van Roman Polanski in Californië op brute wijze omgebracht door een sekte onder leiding van Charles Manson. In de ban van zijn charisma en profetische retoriek hadden kwetsbare jongeren zich bij hem aangesloten. Zij werden ingewijd in de flowerpower-filosofie van drugs en ongebreidelde seksuitspattingen. Manson werd paranoïde en raakte steeds meer in de ban van het Bijbelboek Openbaring. In de tekst van het Beatles-nummer Helter Skelter herkende hij de aankondiging van een rassenstrijd en een atoomoorlog.
De geschiedenis leek zich andermaal te herhalen. De jaren zestig hadden hun eigen anti-messias voortgebracht die niet Het Beloofde Land maar de dood aankondigde. Rond 1970 stierven kort na elkaar drie pop-iconen van dit decennium aan de drugs: Jim Morrison, Jimi Hendrix en Janis Joplin. Acht jaar later pleegde alle sekteleden van de People’s Temple collectief zelfmoord. Misschien was dat wel een vertraagd slotakkoord van de jaren zestig, het decennium waarin Gods Koninkrijk maar niet wilde aanbreken, maar ook het einde van de wereld maar niet wilde komen. De archetypen van messias en anti-messias doken weer op in een tijd die – net als het interbellum – in veel opzichten de belofte leek te bieden van een nieuwe hemel, maar tegelijk ook van een nieuwe hel.
De messianistische waan verbond goed en kwaad in het huwelijk van hemel en hel. Dat huwelijk werd in the sixties opnieuw gesloten in de tegencultuur van de babyboomers. Het kwaad werd geannexeerd nadat het hemels baldakijn was ingestort en de hel failliet was verklaard. De roerige jaren zestig hadden iets apocalyptisch, al was het maar door een alom ervaren crisis in het bewustzijn van tijd. De tweedeling van de tijd, die eigen was aan het conventionele christendom met zijn duidelijk onderscheid tussen het tijdelijke en het boven-tijdelijke, klapte in elkaar, met als gevolg een kortstondige fase van een euforisch beleven van het volle heden.
Eind jaren zestig kwamen de geestverruimende middelen onder ieders bereik. Zo ging de seksuele revolutie van the sixties gepaard met de euforie van een kunstmatige bewustzijnsverruiming. In die jaren behoorden seks en drugs voor menigeen bij de mateloosheid van het leven dat per definitie geen maat zou kennen. Niet de waan, maar het leven zelf werd mateloos. Om het doel en de zin van het leven te begrijpen moest men voor alles het leven zelf liefhebben, dat wil zeggen: je totaal overgeven aan de stroom van het bewustzijn. Je moest jezelf eerst verliezen om in contact te kunnen komen met de diepste gronden van je ziel.
Eind jaren zestig was het opheffingsuitverkoop in de hel. Het grote niets, dat al twee eeuwen eerder door Markies de Sade in de natuur was aangetroffen, kon een legitimering worden voor het kwaad. God en het niets waren twee absolute tegenpolen geworden. Het duistere tegenbeeld raakt dan intrinsiek verbonden met het oplichtende beeld, zoals de duivel hoort bij God. Wie op deze weg doordenkt eindigt wederom in een dualistische opvatting van goed en kwaad, een opvatting die in wezen gnostisch is. Goed en kwaad zouden een eeuwige oppositie vormen die omkeerbaar is, omdat die oppositie in de mens zelf zijn oorsprong zou hebben en niet in een transcendente bovenwereld. Het is deze nachtzijde van de Romantiek, die Hitler verbindt met de hippies in het huwelijk van hemel en hel, dat William Blake al aan het eind van de achttiende eeuw in zijn visioenen zag opdoemen in de schemering van het Avondland.
‘De gehele schepping zal worden verteerd en oneindig blijken en heilig, terwijl zij nu eindig en corrupt blijkt. Dat zal gebeuren door het verhogen van sensueel genot.’ Dat beweerde William Blake in The Marriage of Heaven and Hell (1793), een boek dat verscheen op het grensvlak van Verlichting en Romantiek. Liefde én haat waren beide nodig voor het menselijk bestaan. Niet de duivel, maar de Messias was volgens Blake de gevallen engel geweest en had een hemel gevormd uit wat hij uit de afgrond van de hel gestolen had. ’Goed is het passieve dat Rede gehoorzaamt. Kwaad is het actieve uit Energie ontspringend. Goed is Hemel. Kwaad is Hel.’ Anders gezegd, als er een God is, kan hij niet alleen goed zijn, maar moet Hij ook het kwaad in zich hebben. En zelfs als God geheel uit de wereld is verdwenen, blijft het probleem van het kwaad bestaan. God en het kwaad zijn in wezen niet te scheiden. Mededogen, altruïsme en liefde kunnen zelfs in het hart van het kwaad worden aangetroffen.
Maar als dat waar is, dan geldt dat ook voor het omgekeerde, voor het hoogst goede dat denkbaar is en waarin het kwaad een verborgen bestaan kan leiden. Dan schuilt het kwaad ook in God, wat die God ook moge zijn of waar Hij zich ook verborgen mag houden. ‘In het boek van Job draagt de Messiah van Milton de naam van Satan,’ schreef Blake. Hemel of hel, wat maakt het uit? Bij Blake werd de christelijke theologie voor het eerst om zijn as gedraaid. Alles leek zich te spiegelen in het tegendeel, zelf goed en kwaad. Elke theologische rechtvaardiging van het kwaad kwam op een dood spoor terecht dat eindigde in het huwelijk van hemel en hel.
Hoe geïnspireerder en godslasterlijker de uitspraken van Blake ook waren, des te gepassioneerder en dogmatischer kon zelfs deze ‘hater van het christendom’ zijn. Maar in zijn tegendraadse ideeën werd ook duidelijk dat het christendom een te vroeg gesloten harmonie was geweest. De theodicee van Augustinus had zijn uiterste houdbaarheidsdatum bereikt. Het kwaad had geen rechtvaardiging meer in vrome ideeën over een goede God. Het kwaad was voortaan evengoed als het goede. Het christendom was omkeerbaar geworden en daarmee failliet verklaard. Zo kwam een weg vrij die uiteindelijk naar Hitler zou leiden met zijn johannitsich katholicisme in spiegelbeeld.
Als het licht te helder wordt, volgt de duisternis, en pas in het diepste zwart keert de herinnering terug aan het licht. Zo wordt een paradijs pas echt een paradijs als het verloren is gegaan. Dat is de onontkoombare cirkelgang in deze metaforische wijze van denken. Uit de chaos ontstaat vanzelf een nieuwe orde, ook al moet die nieuwe orde zich formeren in het illusoire domein van de waan. Uit desintegratie en de gespletenheid komen de messianistische waanideeën voort als een nieuwe hemel op aarde. Maar als die hemel op aarde daadwerkelijk lijkt in te dalen, is het gevolg doorgaans het tegendeel: niet de hemel maar de hel. Doodsangst, walging en extase sloten een nieuw verbond in de roerige Jaren zestig van hippies en flower power, toen de ideeën van Blake werden herontdekt.
Aldous Huxley had die ontwikkeling al in de jaren vijftig al zien aankomen. Al kort na de oorlog onderzocht Huxley de effecten van LSD en mescaline en deed daar verslag van in zijn boek The Doors of Perception (1954). Huxley had de titel aan van zijn boek ontleend aan Blake die schreef: ‘Indien de poorten van perceptie werden gelouterd, zou alles zich aan de mens vertonen zoals het is: Oneindig. Want de mens heeft zichzelf opgesloten, tot hij alle dingen ziet door de smalle spleet van zijn spelonk.’ De religieuze euforie van de mystiek in de jaren zestig was voortaan in pillen te koop. The sixties hadden de unio mystica gereduceerd tot een instant-extase die weldra omsloeg in een noodlottig doodsverlangen. Huxley, die algemeen wordt beschouwd als een voorloper van the sixties, is niet te begrijpen zonder de mystieke ideeën van Blake.
De radicale ontkenning van het kwaad was niet alleen eigen aan de Romantiek – met Blake als beginpunt – maar ook een symptoom van de jaren zestig met hun optimistische en hedonistische cultuur van drugs en bewustzijnsverruiming. Zowel het goede als het kwade, zo had Blake beweerd, dragen gezamenlijk bij aan het voortdurende proces van wording, zowel uiterlijk als innerlijk, in de materie en in de geest. Alles is energie, de wereld is een oneindige stroom op weg naar het einde. Het is de kortzichtigheid van de mens die de waan is gaan koesteren dat er verscholen tegenstellingen bestaan. Er bestaan geen opposities. Zelfs de tegenstelling tussen goed en kwaad zou in wezen berusten op een dwaalleer.
Volledige overgave aan de lust is het enige wat nodig is om het leven volop te leven. Alleen de lust en de drift kunnen de mens uit zijn rationele spelonken bevrijden. Alleen het niet-bewuste handelen leidt tot verlichting, zoals de slaapwandelaar als vanzelf de richting naar zijn verlossing opzoekt. De lust wijst de weg naar de wijsheid, mits men goed en kwaad niet als vijandige, maar als verenigbare categorieën gaat zien. Of zoals Blake schreef: ‘De appelboom vraagt nooit aan de beuk hoe hij moet groeien, noch de leeuw aan het paard hoe hij zijn prooi moet pakken.’ De hel brak los, toen de nieuwe hemel op aarde een illusie bleek te zijn.
Maar was dat niet een oud verhaal? Het zicht op deze duistere afgrond van de ziel was met de komst van het christendom verdwenen, maar al het verdrongene keert vroeg of laat terug. Toen Nietzsche het christendom aan de kant schoof, bleef er een vacuüm achter waarin vragen omtrent de oorsprong van het kwaad gingen rondtollen, zoals de wijzer van het kompas om zijn as gaat tollen als de noordpool is bereikt. Desondanks bleven christelijke noties over het kwaad en het lijden vaak heimelijk voortbestaan of kwamen in een seculiere gedaante opnieuw tot leven, met alle denkbare, manicheïstische opposities… in het zwart-wit van de waan.