Jaloers zijn op andermans leed
Onlangs heb ik de film Der Baader Meinhof Komplex (2008) gezien. Niet in de bioscoop, maar gewoon thuis op DVD. Ook niet in één keer, want dat trok ik niet. Zo’n tien jaar geleden werd deze film heel goed ontvangen. Misschien was dat ook wel reden dat hij mij nu behoorlijk tegenviel. De film toont de geschiedenis van de Baader Meinhof-groep die in de jaren zeventig heel Duitsland in zijn greep hield met steeds gewelddadiger terreuraanslagen. Maar wat ik vooral had gehoopt, laat de film niet zien. Hoe komen jonge en weldenkende mensen zo ver om zoiets te gaan doen. Een paar jaar geleden heb ik me een beetje proberen te verdiepen in het ontstaan van terreurbewegingen. De jaren zeventig waren bij uitstek het decennium van de terreur. In Duitsland had je in die tijd de Rote Armee Fraktion, In Italië de Brigate Rosse, In Spanje de ETA, In Noord Ierland de IRA en in ons eigen land de treinkapingen van de Zuid Molukkers.
De terreur van die jaren had een heel ander karakter dan de huidige terreur van fundamentalistische moslimbewegingen. Toch is er ook een overeenkomst. De daders zijn zowel toen als nu zijn vrijwel altijd adolescenten in de leeftijd tussen 20 en 24 jaar. Ze staan aan het begin van hun maatschappelijk leven, waar zij opeens radicaal van afzien. Het zogeheten ‘kristallisatiepunt’ in de psychologische ontwikkeling van het individu naar volwassenheid lijkt bij hen te worden opgeschort. Men kiest voor de gevaarlijke rol van desperado en niet voor het voorspelbare keurslijf van de burger. Een radicaal ‘nee’ komt in de plaats van elk compromis. Rechtvaardigheid tot elke prijs krijgt de voorkeur boven het schipperen in een halfslachtige wereld die zij in wezen diep verachten. Waarom was de generatie, die eind jaren zestig de leeftijd van de adolescentie bereikte, zo gevoelig voor de verleiding van de terreur. Die vraag heb ik me vaak gesteld, al was het maar, omdat die generatie de mijne is.
Begin jaren zeventig heb ik het proces van snelle radicalisering in mijn directe omgeving zien ontstaan. Ik woonde vanaf 1971 in een studentenwoning in Amsterdam, waar allerlei linkse en extreem linkse figuren over de vloer kwamen, ook uit Duitsland. Vaak vroeg je dan maar niet verder, als het gespreksonderwerp te dicht in de buurt kwam van politiek geweld. Ik heb nooit begrepen hoe iemand die grens uiteindelijk kon overschrijden. Er is wel gewezen op het typisch Duitse probleem dat bij deze generatie op de achtergrond meespeelde.
Het schuldcomplex van de ouders dat oversloeg op de kinderen. Het trauma van ‘de gemiste vader’ en het onvermogen om zelf de vaderrol op zich te nemen. Pim Fortuyn heeft in zijn boeken De verweesde samenleving (1995) en Dagboek van een Babyboomer (1998) een indringend portret geschilderd van de naoorlogse generatie, die het in de jaren zestig en zeventig uiteindelijk volledig heeft laten afweten, ondanks al hun opzichtige drang naar wereldverbetering en maatschappijverandering. Dat kan allemaal zo zijn, denk ik dan, maar dan ga je toch nog niet met bommen gooien.
Alexander en Margarete Mitscherlich, die ooit een beroemd boek schreven over ‘het onvermogen om te rouwen’, hebben ooit gewezen op het specifiek Duitse karakter in de problematiek van de Baader Meinhof groep. Hun vaders hadden te weinig gerouwd of misschien wel te weinig kunnen rouwen. In die zin zouden de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog zich nog bij de eerste naoorlogse generatie hebben doen voelen, ondanks – of beter gezegd juist dankzij – het feit dat zij die oorlog niet zelf hebben meegemaakt. Het probleem met dit soort redeneringen is, dat zij haast niet te bewijzen, laat staan te weerleggen zijn.
Zeker is dat de generatie van direct na de oorlog een diep gevoel van leegte heeft gekend. Van 1945 tot 1970 hebben deze opgroeiende jongeren niets ander gekend dan een stijgende conjunctuur en een toenemende welvaart, een ontwikkeling waar ze zelf niets aan hoefde te doen en alleen maar van kon profiteren. Het kan misschien ook wel tè goed gaan in je jeugd.
‘Het was een jeugdige ambitie om een held te zijn – voor de helden die hun vaders niet waren. Tegelijkertijd was er een ander verlangen om zich te identificeren met slachtoffers. Aan het einde van de jaren zestig hoorde men studenten vaak zeggen: “Wij zijn de joden van vandaag.” De recente slachtoffers waren helden-martelaren geworden, en de kinderen van de martelaren-makers waren jaloers op het lijden – in het Duits, netter verwoord als Leidensneid. Dit was geen aanname van schuld, maar een verwerping ervan.’
Dat schrijft Jillian Becker in haar boek Hitlers children (1977). Hoe kun je jaloers zijn op het grote leed van de Holocaust? Eind jaren zestig heeft dat gevoel onder jongeren bestaan. Opstandige studenten in Duitsland verlangden naar een slachtofferrol. De Holocaust had bij hen het verlangen opgeroepen om te zijn als de Joden, waardoor de wereld door hen louter in zwart-wit gezien kon worden. Becker herkende de oorzaak van dit syndroom in het Amerikaanse denazificatie-plan dat na de oorlog in Duitsland werd uitgevoerd. Daardoor begon de Duitse generatie van de babyboomers de wereld te zien in termen goed en fout, fascistisch en anti-fascistisch, de hemel of de hel.
In hun halsstarrige bewering dat allerlei soorten autoriteiten ‘fascisten’ waren of ‘naar het fascisme neigden’ lag volgens Becker de wens om een strijd te voeren die in feite een generatie te laat kwam. Tegelijkertijd profiteerden zij van de feitelijke vrijheid die de democratie en haar liberale instellingen hen gegeven had om democratie en vrijheid te misbruiken. Het was ‘de vaderloze generatie’, vooral omdat hun vaders al hun aandacht hadden gericht de realisatie van het Witschafswunder. Hitler-Duitsland bestond allang niet meer en tegen de tijd dat deze studenten volwassen waren, was het consumentisme van hun ouders nog het enige doelwit dat overbleef als een substituut voor de waanzin van Hitler.
Leidensneid, zoals Becker dat noemt, is een complex begrip dat veel weg heeft van een waan omdat men in deze geestestoestand zichzelf ertoe brengt erin te geloven dat men lijdt, zodat men het verzet in welke vorm dan ook kan rechtvaardigen. Dit lijden is echter geen echt lijden, maar een afgunst op het lijden van anderen. Bij Ulrike Meinhof was deze afgunst volgens Becker heel goed te verenigen met het feit dat ze zelf een gelukkige jeugd had gehad. Ze was jaloers op al diegenen die de vulgariteit van de burgerlijke manier van leven misten en juist door hun lijden gedwongen werden om een ascetische levenshouding aan te nemen. Door dit lijden zou men in staat zijn om zich over te geven aan wat in de theologie te ‘het overstijgen’ wordt genoemd. De burgerlijke wereld met haar democratische deugden van schipperen en compromissen wordt op deze wijze steeds verachtelijker. De afschuw voor de bourgeois gaat dan vroeg of laat over in terroristisch geweld.
De waan van de Leidensneid kon zich dus manifesteren ondanks – of misschien wel mede dankzij – een gelukkige jeugd. Kijkend naar de film Der Baader Meinhof Komplex herinnerde ik me opeens een film die aan het eind van de jaren vijftig vooral in Duitsland veel opzien baarde: Wir Winderkunder. Het was een parodie op het Duitse Wirtschaftswunder, de wonderbaarlijke economische wederopbouw, die bij een bevoorrechtte generatie misschien wel geruisloos een verlangen naar terreur heeft gezaaid. Ook elders in West-Europa vonden vergelijkbare ontwikkelingen plaats, die in de jaren zestig een uitweg zochten in een hevig generatieconflict en een diepe gezagscrisis. Hitler werd de maatstaf voor alles wat fout was voor. Dat proces voltrok zich bij een nieuwe generatie die vooral te doen had met zichzelf uit afgunst op het leed van anderen. In mei ’68 hingen op de muren van Parijs affiches waarop het kruis van Lotharingen van De Gaulle was omgevormd tot het hakenkruis van Hitler.