Melancholie tussen de herfstbladeren

Foucault heeft de stelling bestreden dat de moderne industriële maatschappijen een tijdperk van toenemende onderdrukking van de seksualiteit hebben ingeluid. Het omgekeerde was volgens hem het geval. Het Victoriaanse Engeland met zijn ogenschijnlijke onderdrukking van de seks liet niet alleen een zichtbare uitbarsting zien van allerlei  ‘ketterse seksualiteiten’, maar vooral ook een nieuw dispositief die de voortwoekering van specifieke lusten en juist sterk bevorderd heeft. Nooit eerder werd er openlijker en breedvoeriger belangstelling getoond voor seks en waren er meer brandpunten waar de intensiteit van de lusten en de
hardnekkigheid van de machten oplaaiden om zich verder te verspreiden.

Een dergelijke omkering van perspectief leek zich in de jaren zestig te voltrekken op het terrein van de religie. Dit roerige tijdvak staat bekend om een proces van snelle secularisering en ontkerkelijking. Religie leek in no time uit het publieke domein te verdwijnen, met de plotseling ineenstorting van de katholieke zuil als sprekend voorbeeld van deze dramatische ontwikkeling. Maar het omgekeerde was evenzeer het geval. Secularisering en ontkerkelijking creëerden – om met Foucault te spreken – ‘een nieuw dispositief’ voor het voortwoekeren van de religie in allerlei nieuwe gedaanten. Nooit eerder werd er meer over God gesproken, juist toen hij op sterven na dood was. 

Die wonderlijke omkering had zijn repercussies op vele terreinen en niet in de laatste plaats op het terrein van de kunst- en literatuurbeschouwing. Juist daar voltrok zich in die  jaren een felle methodenstrijd. Oude interpretatiemethoden uit de traditie van de Geistesgeschichte moesten  het veld ruimen voor een meer objectieve benaderingswijze die zich keerde tegen de interpretatie als zodanig met al zijn methodische ontsporingen. De vraag was hoe je aan de methodische valstrik van de Geistesgeschichte kon ontkomen. Voor je het wist ging je alles zien wat je wilt zien. Er ontstonden immers voortdurend logische cirkels tussen ontwikkelingen, die getoetst werden aan criteria die op hun beurt juist werden afgeleid uit de voortdurend veranderende stroom van datzelfde ontwikkelingsproces. Je kunt geen kennis verwerven zonder beelden vooraf van een groter geheel. Maar hoe ontstaan die beelden vooraf? 

In Nederland kreeg deze methodestrijd zijn vertaling in de opkomst van de immanente literatuurbenenadering, van de groep rond het tijdschrift Merlyn (1962-1965) onder leiding van Kees Fens, H.J. Jessurun d’Oliveira en  J.J. Oversteegen. Vanuit die optiek heeft de literatuurbeschouwer primair te maken met een tekst of een oeuvre dat in zijn eigen termen geduid moet worden. Niet alleen de tekst is een black box, maar ook het brein van degene die de tekst analyseert. Deze immanente literatuurbeschouwing kwam voort uit ‘the linguistic turn’ in de filosofie, waarbij definitief afstand werd gedaan van een ’pneumatische opvatting van het denken’. De afkeer van interpretatie, die centraal stond in the new criticsism en de daaraan verwante stromingen – zoals de groep rond het tijdschrift Merlyn –  die in de jaren zestig zich aandienden, kan men in verband brengen met de taalfilosofie van Wittgenstein. 

In zijn boek Filosofische onderzoekingen stelt hij: ‘En wij mogen geen theorieën opstellen. Onze beschouwingen mogen geen hypothetische elementen bevatten. Alle verklaringen moeten terzijde geschoven worden en dienen plaats te maken voor beschrijvingen, en beschrijven alleen. (…) De problemen worden niet opgelost door het· aandragen van nieuwe gegevens, maar door dingen die allang bekend zijn met elkaar in verband  te brengen.’ ‘Filosofie,’ zo stelde Wittgenstein, ‘is een gevecht tegen de beheksing van ons verstand door de instrumenten van onze taal.’  

Inmiddels leven we een aantal decennia verder. Nieuwe benaderingswijzen van kunst en literatuur hebben het zicht op het verleden ingrijpend veranderd. Dat alles heeft een breed methodisch spectrum opgeleverd waarin je met terugwerkende kracht  het oeuvre van schrijver mag analyseren. Volgens de Roemeense filosoof  Michael Bachtin (1895-1975) hebben woorden geen vaste betekenissen die verankerd liggen in het taalsysteem, maar krijgen ze een betekenis in de gebruikssituatie, waarin het woord een spel aangaat met eerdere situaties waarin het werd gebruikt.

Dat interacteren van het woord met de zin of de eigen ‘narratieve eenheid’ zoals een gedicht  wordt ook wel ‘intertekstualiteit’ genoemd. De interactie met de vorige contexten is het procedé waardoor de betekenis van het woord en de zin gaat schuiven. Dat is volgens Maaike Meijer ook ‘het stijlmiddel bij uitstek waarmee Reve de christelijke mythologie herschrijft.’ Hoe weten we hoe een lezer in 1966 de geestelijke liederen van Reve aan het slot van Nader tot U gelezen en ervaren heeft? Wij kennen zijn ‘ervaringshorizon’ niet. Wij ervaren die in ieder geval niet meer in het hier en nu. Wij weten niet meer wat de lezer van 1966 dacht toen hij las:

DRINKLIED VOOR DE HERFST

Alles moet weer worden zoals vroeger.
Er is geen God meer, bijvoorbeeld.
Ja, toen we Indië nog hadden,
en een dubbeltje nog een dubbeltje was!
Maar dat bestaat niet meer.
Was er maar iemand die me uit allerlei sprookjesboeken voorlas.

Wat was dat ‘vroeger’ in 1966? Wat was ‘God’?  Wat was ‘Indië’ destijds? ‘Wat was ‘een dubbeltje’? Om nog maar te zwijgen over ‘iemand die uit sprookjesboeken voorlas’. De taal verschuift met het verstrijken van de tijd en de horizon van toen is onze horizon niet meer. Het gaat erom de juiste interpretatie uit te zuiveren die strookt met de eigen wijze van poëtisch ordenen die de dichter heeft toegepast. Maar wat is die ‘eigen wijze van poëtisch ordenen’, als die ordening mede afhankelijk is van de interpretatie die je er nu op los laat? In die interactie tussen de horizon van toen en nu verdwijnt iets onder het tapijt, iets dat onzichtbaar blijft. Die interactie creëert iets nieuws dat nooit in het gedicht aanwezig was en ook niet meer is weg te denken, ook al kruip je geheel in de huid van de lezer van 1966.

Er is een ‘tweede blik’ van het weten achteraf die onlosmakelijk verbonden blijft met de opnieuw geconstrueerde blik van destijds, juist als dat verleden nog zo dichtbij is. Sterker nog, juist als de lezer van nu dat verleden zelf heeft meegemaakt. Dat  verleden is dan vrijwel ondenkbaar geworden door de kennis van het heden. Terugkijkend is er iets dat ons dan telkens weer ontglipt. Je zou dat het ongrijpbare, onbevattelijke, misschien zelfs sublieme karakter van de historische ervaring kunnen noemen. Dat onbenoembare spook, dat zich ophoudt tussen toen en nu, is een x-factor die doorgaans onbesproken blijft bij het analyseren van poëzie uit het recente verleden. De kunst van het lezen van poëzie is nog altijd een methodische rommelzolder, ondanks – of misschien beter nog – dankzij alle theorievorming die daarover in de afgelopen decennia is ontwikkeld.

Ook het werk van Reve komt in een ander licht te staan, nu het zich verder verwijderd heeft in de tijd. Bovendien stelt ‘het fenomeen Reve’ de literatuurhistoricus voor een specifiek methodisch probleem. Het veranderend theoretisch kader van de literatuurbeschouwing loopt bij Reve parallel met de kern waar het werk zelf over gaat. Het verdwijnen van ‘de werkhypothese God’ is een zaak die niet alleen de religie aangaat. Het is ook geen zaak van melancholie om een voorgoed voorbije tijd. Het raakt de fundamenten van een wereldbeeld. Is waarheid een zaak van controleerbare feiten, of in laatste instantie een gelijkenis in de zin van een symbool of een metafoor? Dat is de vraag waar het in wezen om draait.

Reageren is niet mogelijk.