In Gods Koninkrijk van Licht
Licht en kunst zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Tenminste, zo is het ooit geweest toen het licht nog samen met de kleur en de vorm van de dingen een vanzelfsprekende eenheid vormden. Het waren de donkere eeuwen van de Middeleeuwen, toen de regenboog nog als een ontzagwekkend teken aan de hemel stond en nog niet door de wetenschapper was ontleed in de droge wetten van de optica. Door de ontdekkingen van Newton heeft het licht zijn laatste geheimen prijsgegeven. Voor de kunst had dat vergaande gevolgen. Heiligen verloren hun stralend aureool en de kaarsvlam op een schilderij duidde niet meer op een brandende liefde. In de zeventiende eeuw zijn schilders voor het eerst ook bewust gaan spelen met licht- en schaduweffecten. Licht werd voortaan een soort theatereffect, het clair-obscur van de Barok.
Sindsdien is het licht in de kunst zijn eigen weg gegaan. Als de lens van de fotograaf het palet van de schilder in de negentiende eeuw naar de kroon steekt, wordt het licht het domein bij uitstek, waar de moderne kunst haar bestaansrecht kan bewijzen. De impressionisten wilden het wisselende licht op elk uur van de dag vangen in verf. Ze knepen hun oogharen dicht en keken zo naar het landschap. Licht werd een probleem. Een wereld op zich zelf. Iets mystieks voor de symbolisten. Iets abstracts voor kubisten en futuristen. Een raadsel voor de surrealisten. Een golfbeweging voor de constructivisten.
De gloeilamp verdrong de gaslantaarn en daarna kwam het neonlicht dat de nachtelijke stad voorgoed tot leven bracht. In de jaren dertig raakten de surrealisten gefascineerd door deze nieuwe vormen van kunstlicht. Eerder al hadden zij de vuurtoren ontdekt als symbool voor een onbewuste verlangen. In hun gedichten verbonden nu ook de neonreclames met de banale schaduwzijden van het bewustzijn, waar een droomachtige realiteit zomaar aan het licht kon komen. Neonlicht heeft nog altijd het aureool van een feeërieke verlatenheid die eigen is aan de grote stad. Het hoort bij de never sleeping city met zijn weerkaatsingen in het natte asfalt, de kortstondige betoveringen van de nacht en de bijna mystieke roes van een eenzame menigte.
Nog pas enkele decennia geleden begonnen beeldende kunstenaars neon en andere vormen van kunstlicht als beeldend element te gebruiken voor sculpturen en installaties. Zo zette de Amerikaan Dan Flavin voor het eerst zijn neonbuizen zomaar tegen de muur. En opeens was zo’n neonbuis een kunstwerk. Het was niet nodig om deze neonbuis doelbewust een plaats te geven in de ruimte. Ze nestelde zich daar vanzelf, onmiddellijk, dynamisch en dramatisch, tegen de muur van zijn atelier. Het was een stralend, meedogenloos, gasachtig beeld dat door de schittering zijn fysieke aanwezigheid verraadde, die grensde aan de onzichtbaarheid van Gods Koninkrijk van Licht.