Zweeds is een mooie taal
Hij bezag dus het doosje; en met dezen blik ontdekte hij het voorwerp, dat steeds, besloten in een doode nietszeggendheid, bij hem was geweest. Waren het de woorden ‘manufac tured at Uddevalla, Tändsticksfabrik, Sweden’, die hem plotseling, voor de eerste maal sedert een lang vergeten kindertijd, wonderbaarlijk voorkwamen? Was het de gelauwerde caesaren kop van Napoleon III op de bekroningsme daille, die hij nooit had opgemerkt? Staarde het kraaloog van den zwaluw, die een stijf lint met ‘trade-mark’ meevoerde, hem aan? Of was het slechts de wat afgekraste zwarte zijde, waaraan gedachteloos veel lucifers waren ontstoken, die hem daar vasthield.
Aldus Menno ter Braak in zijn boek Het carnaval der burgers (1930). Deze passage is gelicht uit een uitvoerige beschrijving van het ochtendritueel van een man die na het verorberen van zijn ontbijt werktuiglijk in zijn zak grijpt naar het doosje lucifers om vervolgens te ontdekken dat dit leeg is. Het gebruikelijke ochtendritueel van het opsteken van een sigaret wordt verstoord. Daarvoor in de plaats komt de plotselinge verwondering voor het lucifersdoosje met zijn eigenaardige afbeelding en Zweedse opschrift. Menno ter Braak was zelf een verstokt roker, dus dit gebeuren zal hem niet vreemd zijn geweest. De beschrijving die enkele pagina’s in beslag neemt is bedoeld als illustratie voor de stelling dat de esthetische verwondering niet afhankelijk is van verheven objecten. Zelfs het meest alledaagse voorwerp kan deze gewaarwording opwekken. Het is bijna een proustiaanse ervaring, want de aanblik van het doosje voert de gedachte van de roker terug naar zijn jeugd. Dit doosje fungeert als de beroemde madeleine in A la recherche du temps perdu. Het geheugen breekt open door een triviale en onwillekeurige aanleiding. Een wereld uit het verleden ontvouwt zich dan als nieuw.ma
Een vergelijkbare gewaarwording overkwam mij als lezer. De woorden van Ter Braak voerden ook mij terug naar mijn kindertijd, sterker nog: naar de kindertijd van mijn vader. Zo hoorde ik ooit mijn vader het verhaal vertellen dat hij als kind vaak wakker lag in zijn bedstee. Het moet inmiddels meer dan honderd jaar geleden zijn, want mijn vader werd geboren in 1897. Hij was dus vijf jaar ouder dan Ter Braak. Mijn vader groeide op in een klein huisje in Bakhuizen, waar hij sliep op de bovenverdieping. Het plafond van de bedstee was afgedekt met het karton van dozen, waar ooit lucifers in hadden gezeten. Zo las mijn vader elke avond voor het slapen gaan: ‘Säkerhets Tändstickor, paraffinerade, manufac tured at Uddevalla, Tändsticksfabrik, Sweden.’
Het waren de enige woorden Zweeds die hij zijn leven had geleerd en hij vertelde dan ook tegen ieder die het horen wilde dat hij ook ‘een woordje Zweeds’ sprak.’ Zweeds is een mooie taal,’ placht hij dan te zeggen. Als kind reisde ik wel hem mee naar Bakhuizen. Dan sliep ik in diezelfde bedstee, maar de kartonnen dozen waren weg. Geen Zweeds dus meer in Bakhuizen. Wel die indringende stilte, die mij als stadskind benauwde. Ik herinner mij de koperen waterpomp, de primitieve wc achterin de tuin, de bedstee waar Beppe lag en waarin zij haar oude en verstijfde lichaam aan een papegaai overeind hees. Ik zie de gouden kap op haar hoofd, het oorijzer. De woorden van Ter Braak trekken ook bij mij een hele wereld open. En dat allemaal door een doosje lucifers. Het geheugen is een afgrond van melancholie.
In de zomer van 1970 was ik zelf heel even in Uddevalla. Ik logeerde daar in de camping samen met mijn aspirant-zwager en mijn zus. Geen haar op mijn hoofd dacht toen aan die lucifers, manufac tured at Uddevalla. Het geheugen zit raar in elkaar. De gedachte aan Uddevalla is onlosmakelijk verbonden met het opschrift op het doosje. Eenmaal in de plaats zelf komt het brein niet op de gedachte om een directe link te leggen met dit opschrift, laat staan met een jeugdherinnering of een herinnering aan mijn vader. Maar een passage in een boek, waarin de plaatsnaam voorkomt in de context waar hij thuishoort, brengt deze herinnering direct weer tot leven. Zweeds is so wie so een rare taal. Zo kan ik me herinneren dat ik samen met mijn aspirant-zwager, die overigens nooit mijn zwager is geworden, maar wel directeur van de Turmac-fabriek in Zevenaar – maar dat is een ander verhaal – een blik soep wilde kopen in de campingwinkel in Uddevalla.
Het was een soort kiosk waar allerlei ingeblikte etenswaren achter de kassière op schappen stonden uitgestald. Op de bovenste plank ontwaarde ik een blik soep en wees ernaar. Maar de caissière begreep me niet; tenminste, ze haalde iedere keer wat anders tevoorschijn. Ten einde raad begon ik luidop het Zweedse opschrift te lezen dat op het soepblik stond vermeld. Plotseling verscheen het schaamrood op mijn kaken. Er stond: KUTSOP! Ik hoorde het mezelf zeggen. Gierend van de lach keerden wij ons af van deze Zweedse dame die ons vervolgens wat vreemd nakeek. Voortaan vermaakten wij ons prima met de exotische fonetiek van de Zweedse taal. Zo spraken we ‘Udevalla’ uit als ‘Sodeballe’ en ‘Göteborg’ als ‘Kloteburg.’
Het was daar trouwens een raar land, dat Zweden in die tijd. De seksuele revolutie was er al veel verder gevorderd dan hier. Overal in de bioscopen werden seksfilms gedraaid. De eerste Zweedse seksfilm drong eind jaren zestig in Nederland door. Dat was Vilgot Sjömans pseudodocumentaire tweeluik Jag är nyfiken-Gul, die in de Nederlandse bioscopen als titel meekreeg: Ik ben nieuwsgierig (geel). Dat hadden ze beter niet kunnen doen, want dat werd binnen de kortste keren: Ik ben nieuwsgierig (geil).
Ook die Zweedse taal was botergeil volgens mij. Dus maakten wij er voortaan maar een potje van. Elke plaatsnaam kreeg zijn eigen variant in een soort scabreus Bargoens dat we ter plekke verzonnen en op het eerste gehoor niet van het Zweeds te onderscheiden was. Cornelis Vreeswijk werd wereldberoemd in Zweden. Wij hoorden nooit wat hij daar nou eigenlijk precies zong met die rare tuinbroek om dat dikke lijf. Volgens mij ging het telkens weer over ‘neuken in de keuken’. En wij maar denken dat het ging over de nozem en de non.