De tijd van wederopbouw, die duurde tot aan het midden van de jaren zestig, viel grotendeels samenvalt met mijn schooltijd. Die tijd vond zijn bekroning in de hoogtijdagen van de secularisatie, vooral onder katholieken die hun eigen geloofsleer, ooit verwoord door Augustinus, in twijfel trokken. Augustinus had een gespleten godsbeeld gecreëerd met een goede en tegelijk almachtige God. Deze God van Augustinus werd problematisch als je Hem betrekt op het fenomeen Hitler. Hitlers radicale geloof in die verborgen natuur-God was ontstaan uit woede op een oude, onbestaanbare God van de Joden en de christenen. De grondtrekken van het katholicisme – met zijn ketterse keerzijde in het manicheïsme – blijven herkenbaar in de waanideeën die Hitler in praktijk bracht.
Zo luidt de samenvatting van het vierde hoofdstuk van mijn boek Het algoritme van de waan, dat hopelijk in maart a.s zal verschijnen bij Uitgeverij Aspekt. De gevolgen die de Tweede Wereldoorlog en vooral de Holocaust heeft gehad voor de naoorlogse theologie vormt een terugkerend thema in mijn boek. Daar is veel over geschreven, zowel zinnige als onzinnige dingen, niet alleen door christelijke, maar ook door Joodse theologen. Maar ook door mensen die zelf niet zo thuis waren in de theologie maar daar wel een mening over hadden. Harry Mulisch bijvoorbeeld. Ik heb nog altijd veel bewondering voor Mulisch en vooral voor zijn boeken die rechtstreeks verband houden met de Tweede Wereldoorlog of Adolf Hitler, zoals zijn roman Siegfried, die gaat over het fictieve gegeven dat Hitler een zoon van Eva Braun zou hebben gehad. Maar soms slaat ook Mulisch de plank mis.
Zo schrijft hij in zijn boek De zaak 40/61 (1962) dat Joden van oudsher in een ‘juridisch-telekinetische’ verhouding tot de werkelijkheid staan. Zij hebben een juridische verhouding tot hun God, een verhouding die geregeld is door wetten en voorschriften. Joden zouden ook nooit ‘opgaan’ in hun God. Zij staan met hem niet ‘in contact’, maar ‘in contract’ met hem. Deze Joodse geest bracht ook ‘wettisch denkende’ genieën voort zoals Marx, Einstein en Freud. Het gemeenschappelijke kenmerk van al deze Joodse ‘wetgevers’ is volgens Mulisch: ‘dat zij met het verstand doordringen tot daar, waar dat mogelijk werd geacht: tot gebieden, die vóór hun optreden nu juist tot de ‘mystiek’ behoorden. Hetgeen mathematisch tegenovergesteld is aan de beweging van Hitlers geest.’
Met deze woorden begaf Mulisch zich op glad ijs. Wellicht had hij zich laten inspireren door Jung, die ooit beweerde dat Joden in vergelijking met Ariërs meer ‘over-bewust’ waren en minder openstonden voor het creatieve impulsen uit het onbewuste. Maar dan wordt het er niet beter op, integendeel. Mulisch’ bewering dat Joden nooit ‘opgaan in hun God’, en daardoor de mateloosheid van de mystieke godservaring niet zouden kennen, is hoe dan ook aanvechtbaar. Ook de geschiedenis van het Jodendom kent immers zijn mystieke stromingen, al wordt deze mystiek wellicht eerder gekenmerkt door de ervaring van Gods afwezigheid dan een opgaan in Gods aanwezigheid. Ondanks alle extatische geestestoestanden die christelijke mystici kunnen ervaren, wordt ook hun mystiek niet gekenmerkt door een spiritueel narcisme of een extatisch ‘opgaan in God’. Er is ook nog nooit een christelijke mysticus heilig verklaard vanwege de intensiteit van zijn of haar mystieke extases. Het ging de Kerk bij heiligverklaringen altijd om de menslievendheid van de mysticus, los van zijn of haar mystieke vervoering.
Maar los daarvan, de eventuele relatie tussen mystiek en de Holocaust is een beladen onderwerp, dat een theologische dimensie heeft. Elie Wiesel beweerde dat de Shoah een mystieke betekenis heeft gehad in de ervaring van een totale verlatenheid van God. En ook Levinas noemde de Shoah een ervaring van totale verlatenheid, waarin een mystieke betekenis schuil gaat die op geen enkele manier getekend wordt door een spirituele vorm van narcisme. Je kunt je zelfs afvragen of deze mystieke dimensie van de Holocaust voor Joodse historici van de Jodenvervolging, die zelf door assimilatie het contact met hun eigen religie enigszins verloren hadden, onzichtbaar bleef. Abel Herzberg bijvoorbeeld vond dat de Joodse agnosticus Jacques Presser zich in zijn boek Ondergang vooral beperkt had tot de feiten en niet aan een begin van een antwoord op de waarom-vraag was toegekomen.
Conny Kristel maakt hier melding van in haar onderzoek naar de drie Nederlandse historici die zich met dit onderwerp hebben bezig gehouden: Abel Herzberg, Loe de Jong en Jacques Presser. Herzberg beklemtoonde dat in Auschwitz een poging was gedaan ‘om eeuwige dingen te vergassen en niet alleen sterfelijke mensen’. In de toestand van totale weerloosheid, die in een concentratiekamp voordeed, zou de mogelijkheid tot een mystieke en denkbeeldige ontmoeting met lotgenoten zijn ontstaan, waaruit een nieuwe weerbaarheid werd geboren.
Zo bezien zou er zelfs een verband kunnen bestaan tussen de Joodse mystiek van totale verlatenheid, die in de kampervaringen tot uiting kwam, en de christelijke lijdensmystiek die onder meer door Titus Brandsma in nieuwe termen werd verwoord. De mysticus ‘ontledigt’ zijn verlangen van beelden en hoopt dat in de leegte die zo ontstaat de vereniging met God als het Eeuwige Niets mogelijk wordt.
PS. Met de aanmeldingen voor mijn boek begint het wat te lopen, maar we zijn er nog niet. Zie mijn blog: Voorintekening van start