De mythe versus de vorm

Een paar maanden geleden vroeg Piter Boersma mij of ik een artikel van zo’n 4000 woorden wilde schrijven over de dichter-schilder Bartle Laverman, die in mei 2020 plotseling overleed. Het artikel zou vooral moeten ingaan op het mogelijke verband tussen zijn poëzie en zijn beeldend werk. Onlangs is mijn verhaal verschenen in het Friese, literaire tijdschrift Ensafh. Mijn tekst werd vertaald in het Fries. Het is wonderlijk om je eigen woorden terug te lezen in fraai verwoord hoog-Fries. Deze Friese vertaling is volgens mij mooier dan mijn eigen Nederlandse versie.

Een hoofdstukje van mijn betoog is gewijd aan de relatie tussen Bartle Laverman en Adri van Hijum, die kort na Bartle in 2020 overleed. Ook Adri van Hijum, die jarenlang directeur was van Academie Minerva in Groningen, heb ik gekend, zij het lang niet zo goed als ik Bartle heb morgen leren kennen. Bartle was decennialang het bruggenhoofd bij uitstek van de Friese kunstwereld in dat verre Groningen. Hij haalde ook gastdocenten uit Friesland naar Minerva om daar reeksen gastcolleges te geven in het kader van het Studium Generale. Onder hen Peter Karstkarel, Rudy Hodel, Rients Kooistra en ikzelf.

Bartle en ik, 30 september 2019, onderweg naar Venetië

‘De laatste mythe is de mythe zelf,’ heb ik Adri van Hijum eens horen zeggen. Het is een uitspraak die ook op Friesland zou kunnen slaan. Het mythische denken is bij de Friezen diep in de genen ingedaald. ‘Wy tinke út de myte wei’, zei E.B.F. Folkertsma en nog heel wat Friezen doen dat nog altijd als ze wegdromen over it heitelân. Het mythische denken is in deze contreien zo sterk aanwezig dat er nog altijd twee stromingen zijn die de Friese literatuur beheersen. De mythische en de formele. Beide hoofdstromingen, die overigens tal van varianten kennen, zijn sinds de jaren zestig in een hevige strijd gewikkeld. Dan weer overheerst de een, dan weer de ander. Nu wint een mythische poëet de Gysbert Japicxprijs en dan een weer een formele literator.

Bartle was geen mythisch denker, integendeel. Maar hij had wel een zwak voor Fryslân. Als dichter debuteerde hij al aan het eind van de jaren zestig. In die roerige tijd werd in Friesland voor het eerst openlijk de oorlog uitgevochten tussen de twee kampen: de mythe versus de vorm. Die oorlog had verschillende slagvelden: Quatrebras, Hessel Miedema, De Bende van de Blauwe Hand, de affaires van Bouke de Jong noem maar op. De kruitdampen van die oorlog zijn hier nog nooit opgetrokken.

De jaren zestig zijn in Friesland ook nooit echt afgerond. Sterker nog, ze moeten misschien nog beginnen. Het postmodernisme heeft om die reden hier ook nooit goed in kunnen dalen. De mythe is stilaan ontheemd geraakt, maar de liefde voor de vorm heeft nooit echt wortel kunnen schieten in Fryslân. Tussen die twee uitersten ging er ook iets mis met de literaire erkenning van Bartle. Telkens weer viel hij tussen wal en schip. Een grote literaire prijs is hem nooit toegekend. Ten onrechte. Tenminste, zo denk ik erover. Als dichter is hij behoorlijk miskend. Als schilder had hij minder ambities. Hij was een kunstenaar in de contramine, maar als dichter droomde hij van de Olympus. In alledaagse woorden. Dat wel. Back to basic... Werom nei it heitelân.

Onlangs is het nummer van Ensafh verschenen, waarin de volledige Friese tekst van mijn artikel te lezen is. De titel luidt: It  postmoderne primitivisme fan Bartle Laverman. Over die titel heb ik niet lang na hoeven denken. Hij past naadloos bij Bartle, bij zijn spagaat, zijn onmogelijke liefde voor Fryslân en tegelijk zijn on-Friese verlangen naar alles wat niet-Fries is. Gedichten schrijven en schilderen, als een dubbeltalent in twee werelden leven, die ogenschijnlijk niets met elkaar van doen hebben. Maar ook schipperen Friesland en Groningen. Alleen Bartle was de verbinding tussen die twee werelden. De mens Bartle, een heel bijzonder mens.

Hieronder volgt een passage uit mijn verhaal, in de oorspronkelijke Nederlandse versie (met illustraties), een hoofdstukje dat als titel heeft:

Invloed van Wittgenstein 

De laatste van de negen portretfoto’s in de bundel Kloentsjetee laat een zekere Adri zien, met daaronder de vermelding ‘1943. Grins’. Dit moet een portret van Adri van Hijum zijn. (Navraag bij zijn dochter Lisa van Hijum bevestigde dit). Adri van Hijum, die in augustus 2020 overleed, drie maanden na het overlijden Bartle  – was ooit begonnen als docent Nederlands aan de Academie Minerva en werd daar al vrij snel directeur, wat hij decennialang zou blijven. De bundel Neitins, die bestaat uit 12 gedichten die Bartle schreef tussen 15 en 18 januari 1978, heeft op de cover ook een portret van Adri van Hijum. Die gedichten zijn een fictieve nagedachtenis, alsof Adri inmiddels al was overleden. Adri, met hoge hoed en zijn handen warmend aan een onzichtbaar vuur, heeft hier de gedaante aangenomen van een tovenaar, een bijzonder mens die niettemin hetzelfde lot zal treffen dat elke sterveling beschoren is.

Adri is Elkerlyc en in het laatst gedicht laat de dichter weten dat hij zelf ook Adri is:

Met Adri van Hijum sprak Bartle graag over kunsttheoretische kwesties. Dat soort discussies vond in de jaren zeventig deels ook zijn beslag in artikelen in Trotwaer over literaire kritiek.  Moet daarbij het gevoel of het verstand de overhand hebben? Van Hijum was een structuralist en wilde het kunstwerk uit de sfeer van de mystiek halen en vooral rationeel beoordelen. Door van Hijum was Bartle geïnteresseerd geraakt in de taalfilosofie van Wittgenstein, de filosoof die ooit beweerd had dat ons brein behekst is met taal. De betekenis van de woorden die wij uitspreken is niet intrinsiek eigen aan die woorden, maar aan de context waarin die woorden hun weg vinden. Elke taaluiting is een handeling, een daad in de stroom van de tijd, niet meer en niet minder. Alleen een dichter meent dat hij kan toveren met woorden. 

Bartle Laverman en Adri van Hijum ( foto’s: collectie Tresoar)

In 1977 studeerde Bartle cum laude af aan de Rijksuniversiteit van Groningen in de theoretische en wijsgerige pedagogie, met als bijvakken analytisch filosofie en psycholinguïstiek. Hij begon zelfs aan een proefschrift over Wittgenstein. Dat proefschrift is nooit afgekomen door de bekrompenheid van zijn hoogleraar waardoor deze onderneming eindigde in een hooglopend conflict. Maar belangrijker is, taal was het domein bij uitstek waar Bartle in had doorgeleerd en vanuit die optiek leidde hij zijn studenten op in een kunstwereld die steeds meer door talige vertogen werd overheerst en waarin ook de kunst zelf steeds ‘taliger’ werd. Het is niet ondenkbaar dat deze ontwikkeling die Bartle zich voor zijn ogen zag voltrekken, tot een ontsnappingspoging heeft geleid in zijn eigen schilderijen. 

Bartle wilde weg van het woord en ‘gewoon weer schilderen’, zoals dat in de jaren negentig door meer kunstenaars werd gevoeld. De terugkeer van de realistische schilderkunst had zich als tendens al aan het eind van de jaren tachtig aangediend. Peter Klashorst trok in die tijd landelijke aandacht met zijn groep ‘After nature’. Maar ook elders in het land werden schilderezels weer uitgeklapt in de open lucht, niet alleen in de vrije natuur maar ook langs drukke snelwegen, in voorsteden en de rafelrand van de grote stad. Bartle ging terug naar het boerenland dat hij al schilderend in beeld bracht. Tegelijk wist hij dat deze ontsnappingspoging in het ’gewoon weer schilderen’ tot mislukken gedoemd was, want ook het meest authentieke of zelfs primitieve schildergebaar was behekst met de taal, en dus allesbehalve ‘gewoon’ . 

Wonderlijk genoeg sloten Wittgensteins gedachten over taal nauw aan bij Bartles inspiratiebron uit de jaren zestig, de registratie van het meest nabije in het hier en nu. Dat decennium was ook de tijd geweest van de doorbraak van de zogeheten close reading, een trend in literaire kritiek waarin teksten nauwlettend werden bestudeerd louter op grond van de informatie die de tekst zelf te bieden had. Niet interpreteren, dat werd het adagium, de dingen moesten beschreven worden zoals ze zijn. Zonder opsmuk of mooimakerij. ’Smaak is context’, had Susan Sontag beweerd in haar boek Against Interpretation (1966), met daarbij eveneens de taaltheorie van Wittgenstein in gedachten. Zo dacht Bartle er ook over. Niet interpreteren met woorden. Gewoon weer schilderen met verf. 

Maar hoe zat het dan met docent Bartle, die het allemaal voor zijn leerlingen zo precies in taal kon verwoorden? Wat had Bartle met die woorden? Opgegroeid in een gereformeerd milieu was het belang van het woord hem al vroeg bijgebracht. Die boodschap ging er bij hem in Gods woord in een ouderling, al zou het belang van het woord voor hem blijvend zijn, maar God zelf stilaan uit zijn leven verdwijnen. Het afscheid van het woord als ‘een openbaring Gods’ – met al zijn gepredestineerde en fatale gevolgen – leidde bij hem tot een levenshouding die je misschien nog het best kunt benoemen als een gezegend pessimisme, gehuld in ironie. 

Alles komt wer goed, zo luidde de titel van een bundel uit 2004. Maar ook in de gedichten, die die titel droegen, kwam eerder een houding van pessimistische gelatenheid naar voren. Als persoon had Bartle iets bijzonders: het charisma van een onnadrukkelijke aanwezigheid. En die onnadrukkelijke aanwezigheid gaf hij ook weer in verf. Op het schilderij dat stond afgebeeld op de cover waren zijn koe Nynke en zijn hond Jainke te zien  starend naar de horizon, wachtend op hun naderende dood. Bartle trok zich het liefst terug op eigen erf, niet zoals de Friezen dat hadden gedaan met hun mienskip-euforie die zich geopenbaard had in de Heimkehr van Simmer 2000, maar letterlijk in het hier en nu. Zonder hoop op een hiernamaals, waarin alles zou worden rechtgetrokken, en zonder nostalgische herinneringen aan een voorbij verleden dat toch nooit meer goed te maken was. Het was ook het gezegende pessimisme van Schopenhauer dat juist troost zoekt in de aardse vergankelijkheid, wat wonderlijk genoeg toch ook weer tot een haast mystieke verbondenheid kon leiden met het leven als zodanig, maar dan in zijn meest primitieve vorm. De identificatie met de gelatenheid van een koe sprak uit vele van Bartles schilderijen. Streef niet naar onsterfelijkheid, maar herkauw het leven in zijn meest nabije omgeving

Maar als docent kon Bartle niet zwijgen waar je niet over kunt spreken of de gelatenheid prediken. Kunstenaars – en vooral schilders – golden van oudsher niet als hoogbegaafd als het gaat om talige vermogens. Schilderen was veeleer een een domme bezigheid. In het Frans bestond niet voor niets de uitdrukking ‘bête comme un peintre’, dom als een schilder. Voor Bartle moet dat wellicht een ironisch ideaalbeeld zijn geweest: zo dom zijn als een schilder. Maar het woord en het beeld waren bij hem altijd samen opgetrokken. In de jaren zestig publiceerde hij niet alleen gedichten, maar illustreerde die soms ook met eigen tekeningen en vervaardigde zelfs stripverhalen, de ultieme synthese tussen woord en beeld. Die twee gingen bij hem al vroeg, zij het voorzichtig, een relatie met elkaar aan.

Juist om die reden raakte Bartle geïnteresseerd in het verschijnsel dubbeltalent, dat hij later ook bij zichzelf had ontdekt. Een Fries dubbeltalent nog wel. Naast de tweetaligheid waartoe elke Fries veroordeeld is, had hij een nieuwe medium ontdekt, waarvoor hij nota bene zelf jonge mensen jarenlang had opgeleid. Om die ontdekking te vieren, organiseerde hij in 2002 een tentoonstelling van Friese dubbeltalenten met de agrarische titel Mingd bediuw/Gemengd bedrijf. Daarvoor nodigde drie Friese soortgenoten uit: Wilco Berga, Anne Feddema, en Reinder R. van der Leest. Mij vroeg hij een beschouwende inleiding te schrijven over wat een dubbeltalent historisch gezien nu eigenlijk is of is geweest.

Als antwoord op die vraag beweerde ik dat de interesse voor taal in de beeldende kunst van de twintigste eeuw een lange traditie achter zich heeft. Ondanks de groeiende kloof tussen taal en beeld, leverde de kunst zich steeds meer uit aan het domein van de taal in de kunsttheorie. Daarbij legde ik een verband met de gescheiden functies van van taal en beeld in de twee hemisferen in het brein. Bartle moet mijn beschouwing destijds met enige gefrons van de wenkbrauwen gelezen hebben. Zelfs speculeerde hij in zijn inleiding met een ironische toon op een mogelijk verband tussen het fenomeen dubbeltalent en de tweetaligheid van een Fries. Het switschen tussen twee talen is een Fries van nature aangeleerd en waarom zou je jezelf dan beperken tot één medium? Zo vroeg Bartle zich af of de wetenschap van het brein met zijn twee hemisferen wel voldoet om als obstakel te fungeren voor de ontplooiing van het dubbeltalent. Als er in Friesland relatief meer dichters-schilders zouden zijn, dan in het eentalige Engeland bijvoorbeeld, dan kon mijn ‘brein-verhaal’ zomaar vervangen worden door wat nieuws:  ‘Prachtig nijs: nei de ‘lege horizon’ en ‘de autodidact’ it ‘frysk eigene dubbeltalent!

De volledige tekst van dit artikel (10 pagina’s) is in het Fries te lezen in Ensafh, Frysk literêr tydskrift, jiergong 14, nûmmer 6.

Te verkrijgen bij de Afûk, 7.25 Euro.

ZIE: AFUK WEBSJOP