‘Het Ene bij Plotinus staat ‘buiten de aardse tijd’. Er is wel tijd ‘daarboven’, maar dat is de zuivere perfecte (non-)tijd van de eeuwigheid. Deze verstrijkt niet en kent geen uitgestrektheid. In dit domein van eeuwigheid staat alles stil’, maar alles is er ook ‘levend’. Contact met deze buitentijdse hogere wereld is mogelijk door zuiver te denken en te contempleren. In de eeuwigheid van het Ene en in de unowaan vindt geen voortgang of verandering plaats. Er is geen verleden, heden of toekomst. Wanneer het Ene in de unowaan meer wordt ‘ingevuld’, krijgt het een mythische structuur . De geschiedenissen en verhalen van ‘daarboven’ gaan nooit echt voorbij. Het Ene zit vast in een tijdloze loop. De eeuwige wederkeer van hetzelfde voltrekt zich in het niet-bestaan van het oneindig dunne maar eeuwige heden.’
Aldus Wouter Kusters in Filosofie van de waanzin. Hij schrijft dit in het derde deel van zijn boek, waarin hij verschillende typen van waanzin bespreekt, geordend in vier – het Ene, het Zijn, Het Oneindige en het Niets. Ieder type waanzin heeft een eigen relatie tot de mystiek. Ook verschillende filosofen zijn met deze typen waanzin te verbinden. Bij de eerste staat Plotinus centraal. Wat mij vooral treft in het citaat hierboven is de laatste zin:
‘De eeuwige wederkeer van hetzelfde voltrekt zich in het niet-bestaan van het oneindig dunne maar eeuwige heden.’
Telkens weer lijkt het of Wouter Kusters op filosofische wijze de oerervaring van de psychotische waan wil reconstrueren en van daaruit een brug wil slaan naar de verschillende vormen van mystiek. Die oerervaring heeft voor Kusters zelf iets gemeen met de mystieke ervaring die Plotinus wellicht ooit heeft gehad, maar ook met wat Husserl heeft benoemd als de voorgeconstitueerde oergrond van het fenomenale tijdsbewustzijn. Die oergrond is tegelijk een grondeloosheid, het grote niets, waarin de tijd als ervaring van tijd oprijst in het bewustzijn. De ontdekking van die grondeloze grond van het bestaan voltrekt zich in de psychose als een ontmaskering van de tijd. De tijd komt bloot te liggen. De tijd verruimtelijkt. De tijd verdwijnt en neemt tegelijk alles in bezit. Er klopt iets niet. De tijd ‘ont-tijdt’ in het ‘ver-tijdelijken’. De lijn wordt een cirkel en de cirkel wordt een lijn. Punt. (RETURN)
Ik ben geboren in een tijd waarin men dacht dat alles nieuw en echt moest zijn. Sterker nog, het nieuwe viel samen met de tijd zelf. Het nieuwe was een voortdurend proces van presentatie. Met het postmodernisme kwam de grote ommekeer: het nieuwe werd opeens het besef dat juist de herhaling altijd weer iets nieuws oplevert. Het nieuwe werd dus voortaan de representatie. Evenals de Barok was het postmodernisme in diepste wezen een fase van rouw om een verdwenen samenhang, een eindeloos proces van recycling van fragmenten en brokstukken. De nostalgie, zo ontdekte men, is een ideale drijfveer om die brokstukken samen te voegen tot een nieuw verband, ook al is er niets veranderd. Ook het woord van Prediker krijgt voor mij dus een nieuwe betekenis: ‘Hetgeen er geweest is, hetzelve zal er zijn, en hetgeen er gedaan is, hetzelve zal er gedaan worden; zodat er niets nieuws is onder de zon.’ Die woorden betekenen voor mij zoiets als het volgende: Ruimte open laten voor een gevoel van verwondering dat er toch iets nieuws onder de zon is. Iets dat er altijd al was, maar juist in de herhaling voor een moment niet verklaard en nauwelijks beschreven kan worden.
Al lezende in het boek van Wouter Kusters realiseerde ik mij dat ik ook vaak bezig ben geweest om op filosofische wijze de kernervaring van een psychose te reconstrueren. Je wilt weten wat het betekent als de tijd ontmaskerd is en bloot komt te liggen. Als de machinerie is ontspoord en je niet meer ‘waar’ je bent, noch in de tijd noch in de ruimte. Ooit heb ik iets die ervaring weer gehad, toen ik een foto zag waarop ik de beeltenis van mijzelf meende te zien. Het was geen déjà vu, maar iets anders. Ik was niet alleen ‘daar’, maar ook ‘hier’. Ik was ‘daar’ op een foto uit 1961. Maar ook ‘hier’, dertig jaar later: in 1991. In las in die tijd ik ingewikkelde over boeken over kwantummechanica en het differentie-denken van Derrida (volgens Derrida: differantie-denken) en ik probeerde mij te verdiepen in zulke ongrijpbare zaken als ‘zelf-referentie in taal en teken’ en ‘de onvolledigheidstelling van Gödel’. Ik dacht dat die twee iets met elkaar van doen hadden. En om het helemaal ingewikkeld te maken (want ik hield in die tijd van ingewikkelde dingen): Ik verkeerde in de veronderstelling dat bij het zoeken naar God de wiskunde meer zekerheid kan bieden dan welke religie dan ook. Maar laat ik bij het begin beginnen.
Gödels universum in co-roterende cilindrisch-polaire coördinaten t, r, ϕ. Irrelevante coördinaat z onderdrukt. Lichtkegels (nulkegels) en fotonen-geodesie aangegeven. De lichtkegel gaat open en kantelt als r toeneemt (zie lijn L), wat resulteert in gesloten tijd-achtige krommen (CTC’s). Sleepeffect (van rotatie) geïllustreerd. Fotonen uitgezonden bij p spiraal naar buiten, bereiken CTC en convergeren weer bij p ′.
In 1991 nam ik deel aan een essay-prijsvraag die was uitgeschreven door het ECI. Het thema was: ‘De lezer tussen woord en beeld.’ Ik vond dat een intrigerend gegeven. Wat gebeurt er als de lezer leest? Het lezen van een tekst kost een zekere tijd. De tijd verstrijkt, terwijl je leest. Terwijl u deze tekst leest, tikken de seconden weg. Elk woord is weer een fractie van een seconde en zo kruipt de tijd door de taal. Of beter gezegd, zonder de tijd zou de taal niet kunnen bestaan. De tijd is een uitbreiding van de geest, waardoor we de taal kunnen spreken en consumeren. Een tekst is daarom een woorden-loper die in de tijd is uitgerold. Vanuit die gedachte begon ik een schema te tekenen voor mijn essay. De inzendtermijn was 15 januari 1991. Die datum kan ik me nog goed herinneren, omdat de dag daarop de Eerste Golfoorlog uitbrak. Het ultimatum aan Saddam Husssein om Koeweit te verlaten was verlopen en de eerste kruisraketten vlogen richting Bagdad. Er kwamen ook nog een paar Scud-raketten op Tel Aviv terecht, maar dat was uitstel van executie.
De weken daarvoor was ik druk aan het schrijven geweest. Ik had een nogal ingewikkeld verhaal op papier gezet, uitgaande van de gedachte dat alles er al is. Alle teksten, die je kunt bedenken, zijn al geschreven. Bovendien bestaat er niet zoiets als ‘tijd’. Tijd wordt door het bewustzijn zelf geconstitueerd en specifiek door toedoen van de representatieve functie die in ‘taal’ aanwezig is. Taal en tijd zijn dus intrinsiek met elkaar verweven. Daarover ging mijn verhaal. Ik wilde die verwevenheid zichtbaar maken en vervolgens elimineren. Kortom, ik wilde een tekst schrijven die zich verplaatst als een een golf in een reeds bestaand ’taal-zwembad’. Dat wil zeggen: een vertoog zonder ‘uitstel’ en ‘verschil’, de basiskenmerken van de representatie. Een tekst ook zonder tijd en zonder ruimte. Een tekst die een leegte zichtbaar maakt. Een vertoog dat tegelijk analyseert en vertelt. Deze tekst zou moeten variëren op iets wat er al is, en tegelijk een herhaling zijn van iets wat er al was. Maakt u geen zorgen, als u dit alles niet begrijpt. Ik vraag me nu af, of ik het zelf destijds wel begreep.
Hoe dan ook, bij deze procedurele manier van schrijven kwamen de woorden als vanzelf. Malgré moi, zoals Rimbaud zou zeggen. Ik werd mij ervan bewust, dat er altijd een denkbeeldig oog is dat naar mij kijkt op het moment dat ik iets schrijf. Je zou dit ‘het oog van de cycloop’ kunnen noemen. Het verhaal ging over het ontstaan van het verhaal, en dat was het verhaal. Ik verzon een list om aan de cycloop te kunnen ontsnappen. Om aan de representatie te ontsnappen. Om te ontsnappen aan de tijd die in de taal zelf aanwezig is. Ik zocht naar ‘a concept of time that theoreticaly embraces the necessarily intrusion of representation.’ Ik weet niet meer van wie die zin is, maar ik denk dat ik hem gelezen had in The deconstruction of time. Dat boek was geschreven door een zekere David Wood. Ik kocht het in 1989 bij De Slegte voor 65 gulden. Dat was een heel bedrag voor een tweedehands boek. Maar het was niet tweedehands. Het was splinternieuw en nog ongelezen. Dat intrigeerde mij.
Ik weet ook de dag nog dat ik het kocht. Het was vrijdag 9 november 1989, de dag dat de Berlijnse muur viel, maar dat hoorde ik pas de dag daarop, toen ik weer terug was in Leeuwarden. ’s Avonds zag ik Freek de Jonge in Carré. Hij zong A perfect day van Lou Reed, niet wetend dat heel Berlijn op zijn kop stond. Het boek van David Wood heb ik vervolgens gelezen of beter gezegd gespeld. Het thema fascineerde mij: de de-constructie van de tijd. Het was een overzicht van het postmoderne denken over taal en tijd, voortkomend uit de fenomenologie van Husserl, het existentie denken van Heidegger en uitmondend in het deconstructie-denken van Derrida. Maar wat ik werkelijk gehoopt had, bleef uit. De auteur legde geen enkel verband tussen het denken van deze filosofen en de bevindingen over het fenomeen ’tijd’ in de hedendaagse natuurkunde. Alle natuurkundige theorieën over tijd deed hij al in de inleiding af als zijnde irrelevant. Dat waren ‘verruimtelijkingen’ van de tijd. Tijd is geen ruimte, zo beweerde hij. Tijd is een proces van verschijnen en verdwijnen dat zich voortdurend in je bewustzijn voltrekt. Dat is het ware kenmerk van de tijd. Tijd zit dus tussen je oren.
Van daaruit begon ik te fantaseren. De tijd is een glijbaan naar de dood, zo bedacht ik bij mezelf. Taal is een vluchtpoging om aan die glijbaan te ontsnappen. De taal creëert een schijnbaar permanente ruimte van aanwezigheid door de werking van het teken dat het ‘nu’ herhaalbaar maakt. Taal stelt de dood telkens weer uit door het opschorten van een verdwijnende aanwezigheid. Zo ontstaat een voortdurende, ideale schijn-situatie, waarin de dood wordt ontkend. De aanwezigheid – de ‘ousia’ – is de grondtrek van het Zijn. Sinds Aristoteles is deze grondtrek van het Zijn gecorrumpeerd. In zijn denken over Zijn en tijd probeerde Heidegger de authenticiteit van het Zijn te redden door middel van de existentie, maar is het wel mogelijk om de representatie, die voortdurend in de taal werkzaam is, uit te sluiten. De late Heidegger vatte het Zijn op in termen van een gebeuren: ‘Es gibt Ereignis.’ Maar de taal is doorboord met afwezigheid, zo beweert Derrida. De tegenwoordigheid van het tegenwoordige komt voort uit een voortdurende herhaling – het verglijden van de tijd – en niet omgekeerd.
Tegenwoordigheid ontstaat bij de gratie van het voortdurend wegglijden in het verleden. De taal drukt uit en wijst aan, maar volgens Derrrida is er geen verschil tussen expressie en indicatie. Er is geen authentieke oorsprong in de taal. Geen ‘ik’ als zuivere bron, waar de zinnen uit opborrelen. Het ‘ik’ is een schijn-constructie. Het wordt voortdurend gegenereerd door de relatie tussen het uitstel – dat in het teken werkzaam is – en de dood. Het spoor, dat de tekens nalaten, is een effect zonder oorzaak. Derrida is voortdurend op zijn hoede om niet terug te vallen in de metafysica. De taal is in zijn optiek als een vloeistof zonder fles, maar je hebt wel een fles nodig om over de vloeistof te kunnen vatten. De metafysica is als een oplosmiddel dat ook de fles oplost, waar de vloeistof in zit. De grootse angst, die met een psychose gepaard gaat, wordt door de filosofie van Derrida bevestigd. Er is geen ‘ik’. Er is alleen ‘leegte’. Elke vorm van kennis is zoiets als het zien van je eigen voetsporen die je telkens weer tegenkomt als je in cirkels rondloopt.
Ik heb de ECI-prijs in 1991 niet gewonnen omdat mijn inzending niet aan de criteria van de prijsvraag voldeed. Eigenlijk was het helemaal geen essay dat ik geschreven had, maar iets tussen een verhaal en een beschouwing in. Daarna ben ik er opnieuw aan gaan schaven. Van de week vond ik een notitieboekje terug met allemaal schema’s die ik destijds getekend heb, voordat ik met schrijven begon. Het verhaal is uiteindelijk wèl gepubliceerd, zij het in een wat uitzonderlijke vorm, in het nulnummer van het periodiek Praktikabel, podium per post, dat in juli 1992 verscheen. De titel werd uiteindelijk De taalmachine van Tinquely. Gerard Groenewoud had de tekst vormgegeven op de wijze waarop Willem Sandberg dat zou hebben gedaan. Het werd afgedrukt op bruin pakpapier met een foto van de tentoonstelling Bewogen beweging op een transparant inlegvel dat tegenwoordig voor het raam van mijn werkkamer hangt. U kijkt er nu doorheen als lezer tussen woord en beeld.
Met het verschijnen van deze tekst was een traditie in gang gezet. Veel van mijn teksten verschijnen sindsdien niet in de vorm waarvoor ze ooit zijn bedoeld. Zo schreef ik in 1995 op verzoek van het kunstenaarsinitiatief Hooghuis in Arnhem een tekst getiteld Homeward bound, De domesticatie van de kunst in de jaren tachtig. Zij weigerden de tekst te publiceren in hun jubileumbundel, maar hij verscheen in 1996 wel in het laatste nummer van het tijdschrift Kunst en Museumjournaal. In 1997 schreef ik op verzoek van Kees ‘t Hart een verhaal voor De Revisor met als titel Het was in Nevers. De redactie van De Revisor weigerde het te publiceren, maar het verscheen in 1999 wel in Trotwaer. Op verzoek van het Jaarboek van het Fries Genootschap schreef ik in 2001 een tekst over denkbeeldige werelden, getiteld Adieu/A Dieu. De redactie – en met name Goffe Jensma – weigerde deze tekst te publiceren, maar hij verscheen in februari 2002 wel in het laatste nummer van Praktikabel, podium per post.
Als een tekst in een ander medium – of zelfs in aan ander format of een ander lettertype verschijnt – dan kan er iets nieuws aan het licht komen, iets dat eerder niet in de tekst aanwezig was. De inhoud van een tekst is nooit statisch, maar altijd veranderlijk al naar gelang de veranderende context. Elke tekst evolueert in de tijd en keert telkens weer terug in een andere gedaante, in een ander laag van verbanden, waarin de wereld die er ooit was opeens een andere werkelijkheid wordt. Zo komt niet alleen in het proces van de herinnering, maar ook in dat van de artistieke creatie telkens weer een eenheid tot stand tussen binnen en buiten, heden en verleden. De creatio ex nihilo is een illusie. Elke scheppingsdaad komt voort uit een laag van herinneringen, waardoor voortdurend nieuwe interacties ontstaan, niet alleen tussen het brein en de werkelijkheid, maar ook tussen toen en nu, tussen toen en toen, tussen ooit en nooit. Tot op zekere hoogte is het schrijven nooit anders dan een proces van herinnering dat niet als herinneren wordt herkend. Scheppen is een vorm van cryptomnesie. De tekst die zich als nieuw aandient, was altijd al ergens aanwezig, anders kan het brein zich hem letterlijk niet ‘her-inneren’. Schrijven gaat ‘als vanzelf’. Schrijven is herschrijven, tot je er bij neervalt.
Zo verschijnen mijn teksten vaak opnieuw en soms ook in een andere vorm. Dat wordt dan een vorm waarvoor ze oorspronkelijk niet bedoeld waren. Ook deze tekst van vandaag is herschreven en zo ‘als vanzelf’ ontstaan. Ik draai in cirkels rond. Er gaat iets rondtollen, rondtollen, rondtollen….tollen…. ollen…..0….0….0…..Ω….Ω….Ω…. Nu ik me daarvan steeds meer bewust word, kom ik telkens weer terug bij af. Dat wil zeggen, bij de gedachte dat alles er al is. Ik wil niets meer publiceren, want alles is al gepubliceerd. Om iets nieuws te creëren hoef ik het bestaande alleen maar te herordenen door een golfbeweging in het water te laten ontstaan. Ik beweeg mijn vinger door het water en schrijf: ‘Ik beweeg mijn vinger door het water en schrijf.’ Het is zoals het is, dat wil zeggen: zoals het altijd al was.
De tijd is een glijbaan naar de dood. Maar hoe zit het met de glijbaan zelf? Als de tijd een glijbaan is, kan de tijd zelf niet op een glijbaan zitten. De cirkel is altijd weer rond, ook al wijst de rechte lijn telkens weer naar het oneindige in de verste verte. Inderdaad, er is niets nieuws onder de zon. En ook dat was al lang bekend. Zeker nu… terwijl u dit leest als lezer tussen woord en beeld.
‘De eeuwige wederkeer van hetzelfde voltrekt zich in het niet-bestaan van het oneindig dunne maar eeuwige heden.’