De levensstrijd doorstaan
Langs de Amstel in Amsterdam, woensdag j.l. rond 12.00 uur.
Ik zat weer eens in een kerk vannacht. Het was een grote, neogotische kathedraal ergens in Limburg, maar het kan ook Brabant zijn geweest. De koningin werd binnengehaald. Confetti, serpentines en allerlei soorten glitter vielen uit de gewelven naar beneden. Er werd gezongen door een operakoor. Ik hoorde het beroemde adagio uit de Orfeo van Gluck. De kerk zat tot de nok vol en ook de televisie was aanwezig. Er hingen zelfs camera’s boven het altaar, heel hoog in de lucht. Eén camera zwiepte met een gigantische boog heen en weer. Er kwam wierook uit, maar helemaal duidelijk was dat niet. Misschien stond dat ding wel gewoon in de fik. Het werd steeds mistiger binnen. Het duurde niet lang of je kon geen hand voor ogen meer zien.
Opeens zag ik dat de kerk geen gewelf had. Je keek recht in de nachtelijke sterrenhemel, maar misschien was het ook wel heel goed geschilderd. Hoe dan ook, er zat een groot gat in het plafond en ik zag een satelliet langzaam langs de hemel bewegen. Hij leek steeds groter te worden, alsof hij naar beneden kwam. De hemel zwaait open en die kunstmaan valt nog eens op onze kop, dacht ik. Ik riep om hulp, maar niemand om me heen scheen het in de gaten te hebben. De mensen waren geknield en prevelden gebeden. Een enkeling spuwde op de grond met een fluim die net zo wit als de kazuifel van de kapelaan. Een ander beklaagde zich over pluimveestapel van zijn buurman en de mensonterende toestanden op het Hongaarse platteland. En een derde riep alleen maar: ‘Vuile Chinees! Je ziet hier niet voor zweetvoeten!’
Wat doe ik hier, dacht ik. ‘Dominus vobicum’ hoorde ik iemand achter mij zeggen.’ Morgen bloeien de pinksterbloemen.’ Ja, dat zei hij ook nog, alsof hij met zijn zoetgevooisde stem, die toch ook lichtelijk kraakte als vetvrij boterhammenpapier, een gedicht declameerde waar hij slechts één regel van kende. Zoiets als: ‘Waardig is het Lam, dat geslacht is, lof, roem en eer te ontvangen.’ Woorden die mooi en plechtig klinken, maar waar geen touw aan vast te knopen is. En terwijl ik met mijn gedachten zo steeds hoger en hoger klom, naar de meest onherbergzame regionen van dit universum, waar de straten geen namen hebben en de kinderen met een halve hoepel spelen, zag ik dat mij een touw werd toegeworpen. Een scheepstouw nog wel, met onontwarbare knopen erin. Ik hoorde het geluid van ploffende paardenvijgen en zacht regenende vijgenpitten.
Er viel een lange schaduw in de zijbeuk door het goddeloze licht dat door de gebrandschilderde ramen naar binnen streek. Rood is de kleur van het bloed. Blauw van de hemel, en geel van de haat. Ik moest denken aan mijn kinderjaren en op de golven van mijn herinneringen gleden alle denkbare gevoelens van melancholie één voor één de kerk binnen. Ik zag mijn vader de kolenkit vullen op het balkon en in de hoek van de huiskamer lagen zevenenzeventig jaargangen van damesweekbladen uit de eindeloze jaren vijftig. Hoelahoep op het Mariotteplein en zwemmen in het Mirandabad. Er vloog een duif naar Bagdad en op de badmat mag dat. Negen heit de klok. De kippen gaan op stok met Peter Pan en Paulus de Boskabouter en een vulpen uit de kantoorboekhandel van de Gebroeders Winter. Ik had een inktlap van zeemleer en mijn blauwe, transparante vlakgom rook naar lavendel. Mijn God. Mijn God. Waarom hebt Gij mij verlaten?
De kerkgangers stonden weer op en omhelsden elkaar. Een vredesgroet, zo leek het. Veel te vroeg voor de zegen, zo oordeelde ik streng. Maar de haan had al gekraaid en de satelliet aan het sterrenplafond werd almaar groter en groter. ‘In Korea zal de bom gaan vallen’, zeiden de huisvrouwen op de Dappermarkt. ‘De Russen komen!’ Maar ze kwamen niet. Net als die bus naar Parijs. Die vertrok ook nooit. Niets vertrok er in die jaren. Alleen de treinen reden op tijd. En ja, die Duitsers met hun Volkswagens, terugkomend van de Keukenhof, met een krans van narcissen op de motorkap. Naar de bollen. We gaan naar de bollen! Het is mij in de bol gelagen! Opeens zag ik mijn moeder de trap oplopen in mijn ouderlijk huis. Ze liet een sonore scheet die een klinkende echo naliet die niet alleen wegstierf in het huis van de buren, maar ook nog lang in de kerk te horen was. Wederom leek niemand om me heen het te merken.
Ik mijmerde weg in mijn gedachten en bedacht mij dat ik de regie in mijn hoofd nooit uit handen had mogen geven. En toch liepen de gebeurtenissen om me heen niet uit de hand. Integendeel, hier in deze stampvolle kerk leek alles met elkaar samen te hangen, alsof mij eindelijk iets duidelijk werd van de zin van mijn bestaan. De loop op der dingen werd bepaald door een diep verborgen doeloorzaak, zo dacht ik bij mezelf. Gods doel is de doelloosheid, maar om die totale chaos te bereiken, gaat hij recht op zijn doel af. De problemen van deze wereld zijn duister en ondoorgrondelijk, maar ook eeuwig en steeds in dezelfde mate uiterst actueel. ‘Verspil uw leven niet. Het spoedt zo ras ten end,’ sprak de man met de zoetgevooisde stem. In beide handen had hij nu een appel. Zijn mond stond wijd open en ik zag de blakend witte tanden van zijn gezonde melkgebit. Er kroop een paling uit zijn oor en zijn neus groeide tabak.
Ik keek hem aan van aangezicht tot aangezicht en diep van binnen hoorde ik een stem: ‘Dit verhaal is niet bedoeld om na te vertellen. Het is een droom die ik zal vergeten, zodra ik ontwaak. Maar mijn geest zal voortleven in de eeuwen der eeuwen.’ De duif vloog omhoog en fladderde dwars door het middenschip. De aarde was bedekt met schorpioenen zoals de kusten van de zee ooit met zandkorrels waren bedekt. Duizenden, miljoenen, wat heet, miljarden misschien wel. Geen mens die ze ooit heeft geteld. Er liepen reuzen op de maan en de zon stond hoog aan de hemel met een kronkelende penis van vuur en het gesis lekkende glasvlammen, blauw, rood, paars, violet: een magistrale stralenkrans van zinderende hitte. Gargantua bakte een omelet op de kofferbak van een Chevrolet. ‘O strenge wiskunde, ik sterf nog eens de hittedood!’
Maar niemand die mijn klaagzang hoorde. Heimwee had ik naar de baarmoeder van een oude oceaan. Ik wilde staren naar de sterren, maar Tante Hannie zwaaide niet. Op het altaar was de consecratie inmiddels in volle gang. Drie keer werd er gebeld. ‘Hoc est enim…’, hoorde ik. Dit is mijn lichaam. Dit is mijn bloed. Een gigantische rode golf dook plotseling op van achter het altaar en sleurde de priester met zich mee. Hij dreef de kerk in en probeerde zich ergens aan vast te klampen, maar er was nergens een houvast voor hem. Hij verdronk in een tsunami van bloed. De man met de zoetgevooisde stem, opgezweept door het gregoriaanse gezang van het knapenkoor en gebiologeerd door de aanblik van het stromende bloed, rukte zich de kleren van het lijf, sprong met een schreeuw naar voren, greep een Zwitsers zakmes dat speciaal voor dit doel gereed lag en castreerde zich ter plaatse.
De gelovigen speelden nu met katapulten en windbuksen. Maar welk spel zij speelden, was mij niet duidelijk. Het was een oeroud lenteritueel, zo werd mij verteld, een offer ter ere van de godin wier naam in onbruik was geraakt na een Concilie dat eeuwen geleden had plaatsgevonden. Ze was de Godin van het Zwitsers Zakmes. Als een nieuwe lente in aantocht was, droeg zij een krans van viooltjes op haar hoofd, die ooit ontsproten waren aan aan de bloeddruppels van haar welbeminde gelovigen. Alleen ik geloofde het niet. Ik kon het niet geloven. Pinocchio snoot zijn neus en overal op de vloer lagen de splinters van brillenglazen. Ik liep de kerk uit en kwam in een soort voorhof terecht met een kloostergang. Achter de tralies van de kloostercellen zaten nonnen verkleed – of beter ‘ontkleed’ – als een soort engelachtige prostituees met vleugels van crêpepapier.
Bij één keek ik even naar binnen. Ik zag een kale ruimte met een bed. In de hoek stond een bidstoel. Op het tafeltje voor het raam lag een bijbel met een doodskop ernaast. De non lachte en vroeg waarom ik niet binnenkwam. ‘Ik ben een gevallen engel,’ zei ze met een zeer nasale stem. ‘Ik wil vliegen, maar ik kan niet meer. De duif is dood.’ Haar vleugels hingen slap en ze had haast geen tanden meer in haar mond. Aan de muur hing een crucifix die langzaam begon te smelten. Opeens wierp ze een sneeuwbal en die maakte me aan één oog blind. Toen ik mij omdraaide, zag ik dat de hele kerk was leeggelopen. ‘Ite, Missa est…‘
Een grote menigte stond zwijgend achter mij en begon te zingen: ‘Wij gaan lang Amstels wegen.. ‘ Ik baande mij een weg naar de uitgang. De klokken gingen luiden. Op het kerkplein buiten waren kinderen aan het knikkeren. Twee van hen keken op en zwaaiden naar mij. Het kerkgezag werd luider en luider…. Opeens herkende ik de woorden. Het was het schoollied uit mijn jeugd….
Wij gaan langs Amstels wegen
Door ‘t drukke stadsgewoel
Bij zonneschijn en regen
‘t College blijft ons doel
Wie ’t leven willen wagen
Die komen hier bijeen
Voor grote levensvragen
En gaan ook graag weer heenDagen worden jaren
Met kracht erdoor gevaren
De jaren gaan voorbij
Bij tij en tegentij
Wij maken rechte banen
Al is het hoge zee
Als echt Ignatianen
Want God vaart met ons mee.Komt het grote leven
Het blijft een avontuur
Met ingespannen streven
Met plichten zwaar en duur
Dan willen wij met ere
De levensstrijd doorstaan
Voor land en volk ons weren
Als oud-Ignatiaan.
Mijn God, dacht ik, sta me bij! Hoe kan ik ooit de levensstrijd doorstaan? En wat is dat, levensstrijd? Welke strijd heb ik in mijn leven gestreden? Welke strijd wacht mij nog voordat ik dit leven achter me laat? Heb ik ooit moeten strijden in mijn leven? Heb ik ooit echt geleefd? Heb ik ooit echt in iets geloofd?
Maar toen wist ik het weer…
‘To believe your own thought, to believe that what is true for you in your private heart, is true for all men, – that is genius.’
Wie zei dat ook al weer? Emerson geloof ik.
*
De presentatie (met lezing) van mijn boek Het algoritme van de waan. Naoorlogse geschiedenis door de ogen van een babyboomer is op 28 februari a.s. om 20.00 uur in Tresoar. Er is nog een beperkt aantal plaatsen beschikbaar. De toegang is gratis. Voor opgave zie: de site van Tresoar.