Gezicht op Delft

Niet God schiep de wereld, maar de wereld ontstond uit zichzelf uit niets. Dat is de les die hedendaagse kosmologen ons willen bijbrengen. De Griekse filosofie kende de creatio ex nihilo niet, want men ging er vanuit dat het onmogelijk is dat iets uit ‘niets’ kan ontstaan. Maar kan God iets uit niet scheppen? Dat is een andere vraag. Je kunt je afvragen of een mens zoiets van God kan weten of te weten kan komen. Nog afgezien van de vraag of er al of niet zoiets als een God bestaat. Een vis snapt ook niets van een computer. Waarom zou een mens dan God moeten snappen? Het laatste wat een vis ontdekt is het water waarin hij zwemt. Het laatste wat een mens ontdekt is dat God niet bestaat. Alles is uit het niets ontstaan. Zomaar vanzelf. Out of the blue. Er hoefde geen God aan te pas gekomen. Maar toch, het hart kent wegen die het verstand niet kent, zei Pascal. Het hart heeft geen moeite met ‘iets uit niets.’

De laat-Griekse denker Plotinus vatte de creatio ex nihilo op als een emanatie’ van God. Het heelal is dan zoiets als een overkokende steelpan met melk . Zo bezien is God het vuur onder de steelpan, waardoor de melk blijft overkoken. Dat idee van een emanatie (of overkoken) maakte het idee van de creatio ex nihilo voor sommige kerkvaders al een heel stuk begrijpelijker. Want er moest toch zoiets als een God bestaan, al was het maar helemaal  aan het eerste begin van alles. Er moest iets zijn waaruit de wereld en de mens was voortgekomen, een hoop klei in de hand van God, de rib van Adam waaruit Eva werd gemaakt. Dit betekende nog niet, dat alles wat God geschapen had, uit iets anders was gemaakt dan het niets. Een ziel immers werd door God uit het niets geschapen. Maar de kosmoloog Stephen Hawking geloofde niet in zoiets als ‘de ziel’. Hij geloofde ook niet in een God. Hawkings geloofde in een hologram. Halleluja. We zijn weer thuis. Lees en huiver.

Er was geen God die de wereld schiep. In den beginne was er niets, helemaal niets. Er werd alleen iets, zoals nu nog alles in wording is. Voortdurend wordt er iets. Dat iets – dat ooit uit het niets is ontstaan – is volgens Hawkings een vierdimensionaal object met de tijd als vierde dimensie. In feite – en nu maakt hij een merkwaardige gedachtesprong – is dat ‘iets’ (alles dus) een hologram van ‘iets groters’. Maar wat is dan dat ‘iets’ dat nog ‘groter’ is dan het iets dat alles is. Kan zoiets wel bestaan? Dat ‘iets groters’ is toch niet God?  Dan zijn we wederom terug bij af. God zit dan alleen niet meer aan het begin, zoals Einstein en de deïsten geloofden, maar in het hologram. Of misschien wel helemaal aan het eind. God is dan niet het punt Untitled, maar het punt  Ω. Dat komt me bekend voor, zult u zeggen. Waar heb ik dat meer gehoord?

Het valt me op dat veel mensen in een emotionele reflex schieten bij het horen van het woord ‘God’. Dat woord is in Nederland het G-woord geworden. Je kunt er elk betoog mee op scherp zetten. Je kunt er Kamervragen mee stellen. Je kunt er een dagblad mee in leven houden, ook door het woord stelselmatig te bekritiseren of te ontmantelen. Nederland is nog altijd in de ban van het G-woord. Daarom hou ik van het G-woord. Je kunt er mee jennen, dollen, provoceren en uitdagen. Je kunt er bovendien mee nadenken. Je kunt het G-woord onder een microscoop leggen of ermee naar de sterren kijken en roepen: .. Oh mijn….. (het G-woord) !!!

Het G-woord is wat Duchamp een ‘priemwoord’ noemde. Zoals je getallen hebt die alleen maar deelbaar zijn door 1 en zichzelf, zo heb je ook woorden die alleen maar deelbaar zijn door zichzelf en door 1 (één). Het G-woord is altijd één (1). Ik deel het G-woord (dat ondeelbaar is, en dus één) niet door 1, want 1 gedeeld door 1 is 1. En dan ben je weer bij God, want God is oneindig, en oneindig gedeeld door oneindig is oneindig (dus één). Ik deel het G-woord alleen door zichzelf. Dan krijg je iedere keer weer wat anders te zien, al naar gelang de situatie waarin je het G-woord gebruikt.

Ik gebruik het G-woord alleen in een soort invuloefening. Het G-woord kun je substitueren in allerlei formules voor zeer complexe processen en situaties. Het G-woord kun je zelfs substitueren in een theorie van alles (en nog wat). de TOE (Theory On Everything), de theorie die nog gevonden moet worden. Maar er blijft altijd weer een staartje uitsteken, waardoor dat ene plaatje over alles niet klopt. Het G-woord dekt nooit de hele lading, maar het G-woord blijft de boel wel in beweging zetten. Alleen daarom al hou ik van het G-woord, wat niet wil zeggen dat ik hou van God. Kan het zijn dat het G-woord een aparte locatie prikkelt in ons brein: De G-spot? Is ons brein soms zodanig geprogrammeerd dat er, als er taal ontstaat, automatisch het G-woord uitrolt?  Zit het G-woord soms in de hardware van onze hersenen? Maar wat betekent ‘hardware’ in dit verband? Daarmee is het probleem alleen maar verplaatst. Want hoe komt het G-woord daar in die hardware terecht? Wie was de programmeur van het G-woord?

Bewustzijn is niets anders dan een kwaliteit van een complex interactief systeem dat alleen voor waarnemers buiten het systeem bestaat, want binnen het systeem is het bewustzijn niet als zodanig te lokaliseren. In de zeventiende eeuw is de mens ertoe overgegaan om niet de taal van alledag, maar taal van de wiskunde als een adequate representatie van de werkelijkheid te gaan zien. Daarmee werd het G-woord eerst tussen haakjes geplaatst en vervolgens geëlimineerd. Het G-woord was niet meer nodig om een verklaring te vinden voor alles (en nog wat). Men begon te denken in getallen, in ‘bits’ informatie. Dit numerieke denken reduceert de werkelijkheid tot een denkbeeldige uitgestrektheid van nul dimensies: de wereld van het getal.

In plaats van te erkennen dat dit numerieke denken uiteindelijk niet als een definitieve structuur van de wereld kan dienen – laat staan daarmee kan samenvallen, maar hooguit op de wereld kan worden toegepast – heeft de mens de wiskunde uiteindelijk heilig verklaard. De wiskunde wérd de wereld. De vermeende mimesis van het getal is uiteindelijk de wereld zelf geworden. De wereld wordt zo geconcipieerd dat hij aan onze ratio gehoorzaamt. Dat is wat je noemt ‘de omgekeerde wereld’. Het is een wereld zoals de camera obsura hem laat zien: op zijn kop. Ook ons oog werkt een camera obscura. De wereld die net als een fotografisch beeld in een camera op zijn kop op het netvlies valt, wordt door het brein weer rechtop gezet. Wij zien wat we niet zien: de omgekeerde wereld.

Maar foto’s hebben ook betekenis. Ze roepen herinneringen op en emoties. Wiskunde roept geen emoties op. Toch is er een overeenkomst tussen wiskundige formules en fotografische beelden. Evenals als de betekenis van wiskundige formules wordt de betekenis van fotografische beelden door ons brein voortgebracht. Fotografische beelden zijn evenals wiskundige formules gestolde tijd. Die stolling van tijd is een vorm van weerstand. De werkelijkheid wordt niet helemaal toegelaten, maar slechts gedeeltelijk, in gestolde vorm. Naarmate het medium technisch geavanceerder is, is de weerstand geringer. Zo staat een foto – voor ons gevoel – dichter bij de werkelijkheid dan een realistisch geschilderde voorstelling, omdat de weerstand van het fotografische beeld geringer is dan de weerstand van het geschilderde beeld. Hoe meer weerstand van de mimesis oproept, hoe meer emotie er kan worden gewekt. Hoe minder weerstand, des te minder emotie. Wiskunde is pure mimesis zonder enige emotie. Wiskunde is voorbeeldige taal die geen voorbeeld nodig heeft, laat staan gevoel. Wiskunde is de wereld zelf, en geen voorbeeld van of voor de wereld.

Fotografie gaat steeds meer op wiskunde lijken sinds het maken van een foto niet meer op chemische processen berust, maar op de verwerking van bits informatie, dat wil zeggen: patronen van 1 en 0. Ook het brein werkt met patronen van 1 en 0, namelijk het wel of niet doorschakelen van stroomstootjes in de neuronen. Zelf het geheugen werkt zo. Fotografische beelden gaan dus ook steeds meer lijken op herinneringsbeelden in ons brein. Er bestaat nog een kloof tussen die twee, maar de overbrugging van die kloof is nog slechts een kwestie van tijd. Er komt een tijd dat fotografische beelden zullen worden ingeplant in het geheugen. En omgekeerd, er komt een tijd dat herinneringsbeelden worden zichtbaar gemaakt als foto’s. Straks is alles mimesis geworden. De grens tussen echte en onechte mimesis is langzaam aan het vervagen. Fantasie wordt herinnering en omgekeerd. Alleen de wiskunde zal blijven bestaan als pure werkelijkheid, dat wil zeggen: als pure mimesis. Wiskunde bootst alleen maar zichzelf na. Wiskunde is Is-kunde. Lautrámont schreef het al in De gezangen van Maldoror (1869):

‘O strenge wiskunde, ik ben u niet vergeten, sinds uw wijze lessen zoeter dan honing, als een verkwikkend nat in mijn hart druppelden. Van de wieg af heb ik er onbewust naar verlangd uit uw bron te drinken die ouder is dan de zon, en nog steeds zet ik mijn voet in de heilige voorhof van uw plechtige tempel, ik, de trouwste van uw volgelingen.’

De wereld als geheel ontwikkelt zich als een zich almaar toenemend collectief bewustzijn, een noösfeer in wording, op weg naar wat Teihard de Chardin het punt Omega heeft genoemd. Je zou het het ook zo kunnen formuleren: de evolutie is het G-woord in wording. Anders gezegd: het universum is het fotografisch geheugen van het G-woord in wording. Maar hoe zat het met het fotografisch geheugen in de tijd dat fotografie nog niet bestond? Heel simpel, het fotografisch geheugen bestond al, maar het werd alleen anders genoemd. Schilders, die alles uit hun geheugen precies na konden schilderen, hadden een ‘eidetisch geheugen’, genoemd naar het Griekse woord ‘eidos’ (beeld). Toch kun je je afvragen of dit eidetisch geheugen inderdaad precies hetzelfde was. De term ‘fotografische geheugen’ suggereert dat beelden door het oog ‘als door een camera’ gefotografeerd worden en vervolgens worden opgeslagen in het brein dat precies zo werkt als het geheugen van een computer.

Als het zo is dat de evolutie het G-woord in wording is, wat is dan het geheugen van het G-woord?  Is het karakter van het geheugen niet historisch bepaald?  Als de schilder Vermeer een eidetisch geheugen had – en dat is zeker niet uitgesloten – dan had hij geen fotografisch beeld van Delft in zijn hoofd, toen hij zijn schilderij Gezicht op Delft schilderde. Natuurlijk zal hij eerst wat schetsen op locatie gemaakt hebben, maar in zijn atelier moest hij het toch uit zijn geheugen verder afmaken. Hij zal vaak naar de plek zijn teruggelopen om bepaalde details nog eens extra te bestuderen. Of om te kijken naar het licht bijvoorbeeld, de schaduwen en de wijze waarop de wolken de lichtval boven de stad beïnvloeden. Hoe zag dat mentale beeld van Delft in het hoofd Vermeer eruit, twee eeuwen voor de uitvinding van de fotografie? Was het wel een stilstaand beeld of leek het meer op een film?

Het zou me niet verbazen als het anders was dan wij ons nu kunnen voorstellen. Wie niet weet wat een foto is, slaat een visuele indruk mogelijk anders op in het geheugen, met meer ‘links’ bijvoorbeeld naar allerlei zintuiglijke indrukken zoals geluiden, geuren en atmosferische omstandigheden et cetera. Misschien had Vermeer dus wel een heel ander soort geheugen dan wij. De uitvinding van de fotografie heeft ons brein mogelijk ingrijpend veranderd, zoals computers dat nu doen. De fotografie heeft het mentale beeld misschien wel ‘losgeweekt’ uit zijn zintuiglijke en motorische context. Misschien is de mimesis in Vermeers ‘Gezicht op Delft’ wel de weerspiegeling van een beeld in de werkelijkheid, terwijl wij van de mentale weerspiegeling in het hoofd van de schilder ons geen voorstelling meer kunnen maken. Misschien, maar zeker weten we dat niet.

We weten inmiddels wèl, dat er een wezenlijk verschil is tussen de wijze waarop visuele en verbale gegevens in het geheugen worden opgeslagen. Verbale informatie wordt lineair verwerkt, dat wil zegen: in een vaste volgorde achter elkaar en geordend op betekenis. Visuele informatie daarentegen wordt non-lineair verwerkt, dat wil zeggen: parallel, naast elkaar of in een netwerkstructuur. In het geheugen zitten geen strikt mentale beelden, maar alleen beelden, waaraan een gecodeerde betekenis is toegekend. Ook het visuele beeld wordt dus gekoppeld aan een zekere betekenis, zoals bijvoorbeeld blijkt bij de gezichtsherkenning. Beelden zonder enige betekenis worden niet bewaard en kunnen dus ook niet onthouden of herinnerd worden.

Dat laatste is een hele geruststelling. Ik moet er niet aan denken dat mijn geheugen volgeladen zit met betekenisloze beelden die ik nooit meer tevoorschijn zou kunnen roepen, maar die zomaar gaan rondspoken en op de vreemdste momenten naar boven komen. De herinnering heeft altijd een betekenis nodig, wat niet wegneemt dat de vreemdste beelden naar boven kunnen komen, als het mechanisme van de betekenis-herkenning van slag raakt of hapert. Dat kan wellicht het geval zijn bij dromen, hallucinaties of de waan van een psychose. Maar hoe werkt het dan, als ik mij doelbewust een beeld voor de geest wil halen, ‘het gezicht op Delft’ bijvoorbeeld. Dat wil zeggen: niet het schilderij van Vermeer, maar het beeld dat de schilder destijds in het echt gezien moet hebben.

Het toeval wil dat ik een tijdje in Delft heb gewoond. In het najaar van 1967 had ik daar een kamer, want ik had me ingeschreven als student aan de opleiding bouwkunde aan de T.U. (toen nog T.H.)  en had een studentenkamer in een oud huis vlak achter het station. De kamer was zo klein, dat de stoel eerst de deur uit moest voordat het opklapbed naar beneden kon. De hospita wist dan ook precies wanneer ik ging slapen en wanneer ik weer wakker was. Ik ben toen zelfs nog ontgroend op de ouderwetse manier met kaalgeschoren kop en veel getreiter van ouderejaars die me aanspraken met het woord ‘feut’.

Laatst vond ik mijn ‘Groenenboekje’ terug. Dat moest je tijdens de ontgroening drie weken lang elke dag op zak hebben. Ouderejaars konden daar dan allerlei aantekeningen in maken. Tot diep in de nacht moest je op je hurken naast zo’n ouderejaars zitten, terwijl  hij vaderlijk achterover leunde in zijn clubfauteuil en je van spiritualiën voorzag, meestal jonge jenever. Zo werd je dan elke avond langzaam dronken gevoerd. Onderwijl diende je allerlei lastige vragen te beantwoorden, over je seksleven bijvoorbeeld. Als het antwoord niet niet naar de zin van degene door wie je die avond aan de tand werd gevoeld, dan moest je voor straf twee minuten ‘kikkeren’, dat wil zeggen: springen op je hurken. Soms ging dat achterelkaar door totdat je van pure vermoeidheid of dronkenschap plat achterover op de grond viel. Kennelijk waren mijn antwoorden op die lastige vragen niet altijd even adequaat. Zo staat op 6 september 1967 in mijn Groenenboekje opgetekend: ‘Feut is absoluut geen vrouwenkenner.

De ouderejaarsstudenten zaten in die sociëteitszaal op een soort verhoging, waar je als eerstejaars ook na de ontgroening nog een jaar lang niet mocht komen. Ik kan me nog goed herinneren dat een keer de TV aan stond en dat enkele van die corpsballen met een half oog zaten te kijken. Plotseling dook er iemand op uit zijn krant en riep: ‘Godverdomme, moet je nou eens zien, blote tieten op TV!!!’  Er ging een schok door de ruimte, en een grote mate van opwinding maakte zich meester van alle aanwezigen. Eigenlijk was het een soort dijkdoorbraak. Je voelde al een tijdje dat dit eraan zat te komen, maar het moment suprème kwam toch volledig onverwacht. Na tien minuten werd de TV weer uitgezet en ging iedereen weer over tot de orde van de dag. Dat betekende: krantje lezen, wat biljarten, een pilsje aan de bar en keuvelen over ditjes en datjes.

Ik woonde te ver van de TH om ’s middags naar mijn kamer te gaan. Zo kon het gebeuren dat ik haast elke middag mijn pakje brood opat op een bankje, dat – zoals ik pas veel later mij realiseerde – precies op de plek stond, waar Vermeer zijn Gezicht op Delft heeft geschilderd. Ik had dat schilderij vaak gezien, niet alleen in het echt, maar ook in reproducties. Ik herinner me nog de uitzending van Openbaar Kunstbezit die aan dit schilderij was gewijd en waarbij allerlei details van dichtbij nauwkeurig onder de loupe werden genomen.

Toch heb ik – al zittend daar op het bankje en met de blik op het Delft van Vermeer – nooit het schilderij herkend in het beeld dat ik voor me zag. Sterker nog, geen haar op mijn hoofd heeft daar destijds aan gedacht. De hele kwestie kwam pas terug in mijn geheugen, toen ik onlangs een foto zag van een detail uit het schilderij van Vermeer, waarop je precies kon zien hoe de bebouwing van destijds nog vrijwel exact in de huidige bebouwing is terug te vinden. Ik ben toen – al googelend – een foto van de plek gaan zoeken, waar Vermeer zijn gezicht op Delft heeft gezien. Zo ontdekte ik het bankje waar ik talloze keren zelf op gezeten heb. Ik gebruikte dus een extern geheugen, waardoor een intern proces van herinnering op gang kwam aan een herinnering die ter plekke nooit tot stand is gekomen.

Dit gebeuren laat ook zien dat mijn eidetisch geheugen – voorzover ik dat nog heb – niet spoort met mijn fotografisch geheugen. Visuele indrukken, die in de werkelijkheid zijn gezien en vervolgens in het geheugen zijn opgedaan kunnen nog wel in een foto worden herkend, maar niet – of moeilijker – in een schilderij. Het beeld van het schilderij van Vermeer zit kennelijk in een andere categorie van mijn geheugen opgeslagen. Dat beeld behoort niet meer tot de beelden uit de zichtbare werkelijkheid, die direct in het geheugen oproepbaar zijn.

Ik zou me kunnen voorstellen, dat tijdgenoten van Vermeer een andere ervaring hadden bij het zien van dit schilderij. Zij zouden wellicht direct de plek, en misschien wel het bankje, herkennen waar de schilder gezeten had. Schilderijen waren voor de zeventiende eeuwse mens zo’n beetje wat foto’s voor ons zijn, maar dan wel anders. Hoe anders, dat weten we niet. Zeker is dat de fotografie niet alleen ons geheugen veranderd heeft, maar ook onze beleving van schilderijen. Elk nieuw medium verandert het brein en verdringt de werking daarvan die met het voorafgaande medium verbonden was. Het geheugen van het G-woord is een geheugen in wording. Het G-woord is het verleden in wording. Het G-woord is en toekomst in wording. Het G-woord is nu. Het G-woord wordt. H-E-T- – G – W-O-O-R-D – – W-O-R-D-T !!!

Maar wat betekent dat? Alles wordt. Alles wordt geschiedenis. En geschiedenis is de toekomst van gisteren. Ook Delft is een stad in wording. Het is geen plaatsje dat stilstaat of een schilderij aan de wand, maar het een driedimensionaal object dat zich ontwikkelt in de vierde dimensie: de tijd. Niets staat stil. Alles is als Delft. Wij zijn als Delft. Ik ben ook een Delftenaar! Zelfs ons eigen gezicht staat niet stil in de tijd. Het verandert voortdurend zoals het gezicht op Delft, hoe onveranderlijk dat gezicht ook stil lijkt te staan. Vermeer schilderde een gezicht in de ruimte dat stilstaat in de tijd, een onmogelijk gezicht. Dit gezicht op Delft bestaat niet. Sterker nog, het heeft nooit bestaan.

Vermeer had helaas geen 3D-geheugen, anders had hij een schaalcorrectie kunnen toepassen. Als je het schilderij middels een computer-animatie van een derde dimensie voorziet, zie je hoe de maten van voor- en achtergrond zich in werkelijkheid tot elkaar verhouden. Overigens kan ik me herinneren, dat ik in het eerste jaar van mijn studie kunstgeschiedenis ook een 3D-vertaling van een schilderij moest tekenen. Ik koos toen voor De boom van Jesse van Geerten tot Sint Jans, een schilderij dat in het Rijksmuseum hangt. Als je van de ruimte op dat schilderij een plattegrond tekent, dan krijg je een heel ander idee van de voorstelling. Maar ook die voorstelling klopt niet. Niets staat stil. Alles beweegt. Mijn God, bewaar me. We vallen voortdurend in een lege ruimte !

Maar is dat wel zo? Een schilderij is geen foto en Vermeers Gezicht op Delft is niet ‘het gezicht van Delft’. Wat is trouwens ‘een gezicht’? Het is een woord met meerdere betekenissen. Een menselijk gezicht is presentatie en representatie tegelijk. Een gezicht is immers de spiegel van de ziel en daarmee de zelf-representatie van een subject dat zich presenteert in het uiterlijk van een gelaat dat door een ander gezien wordt. God bestaat niet. Dat wil zeggen: God is niet weer te geven in termen van het verstand. Daarmee valt God buiten het gezichtsveld van de mens. Maar de niet-representeerbaarheid van God houdt niet in dat God geen gezicht heeft. God is de waarheid van Zijn eigen gelaat. God is Vermeers Gezicht op Delft, maar dan van binnenuit gezien. God is in wording. Het G-woord staat nooit stil. Het is niet. Het wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt, wordt….. ( ad infinitum). 

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)