Soms probeer ik me voor te stellen hoe deze wereld er werkelijk uit ziet, dat wil zeggen: los van mijn bewustzijn. Bestaat er wel een wereld los van mijn bewustzijn? Er moet een topologische reconstructie mogelijk zijn voor dit ogenschijnlijk bizarre universum. Om me dat voor te stellen trekende ik ooit een opgeblazen ballon, waarop allemaal ballonnetjes staan afgebeeld, die tegelijk – ieder op zich – ook weer die ene grote ballon zijn die wordt opgeblazen. Daarna tekende ik een spiegelkabinet, dat bestond uit een kamer met zes grote spiegelvlakken: vloer, plafond en alle vier de wanden. Wanneer God in het midden staat, zo bedacht ik, dan ziet Hij zichzelf eindeloos herhaald in eindeloos veel kamers staan. Het centrum is overal en nergens tegelijk, binnen en altijd ook weer buiten. Stel dat die God, die in het midden staat, niet de echte God is, maar een kopie, dat wil zeggen, een spiegelbeeld van zichzelf. Waar staat dan de echte God? Waar is het echte midden? Bestaat dat echte midden wel? Of is alles een spiegelbeeld van … ja van wat eigenlijk? Van alles? Van niets? Van God? Van mijzelf? Ben ik soms een spiegelbeeld van God? Een imago Dei? ‘Spiegelbeeld, vertel eens even….’
…ben ik heus zo oud als jij ?
Is het waar, al vijfenzeventig?
Is m’n leven haast voorbij ?
‘k Ben wel jong maar ik ben toch niet zo jong meer als toen
‘k zou zo graag nog hier en daar
nog eens iets overdoen (over doe-oe-oen)
Tenslotte tekende ik een contourlijn van mijn eigen gezicht: nek, achterhoofd, kruin, voorhoofd, neus, bovenlip, mond kin en hals. Zo kreeg ik twee losse uiteinden van de lijn: één bij nek, waar ik begonnen was, en het tweede bij de hals, waar ik was gestopt. Vervolgens verbond ik die twee losse uiteinden met elkaar, maar niet door een rechte verbindingslijn te trekken, maar door de lijn weer naar binnen te krommen, in de holte van het hoofd en daar weer eenzelfde contourlijn te tekenen. Deze gelijkvormige ‘binnen-contourlijn’ van het hoofd verbond ik vervolgens met het uiteinde, waar ik begonnen was: de nek van de eerste contourlijn. Zo ontstond een hoofd in een hoofd, een soort ‘binnenhoofd’ dat onlosmakelijk (als een soort concentrische, siamese tweeling) verbonden was met het ‘buitenhoofd’.
Die twee hoofden hebben een eigenaardige topografie. De vertrouwde scheidslijnen tussen binnen en buiten gaan immers voor dit rare ‘dubbelhoofd’ niet meer op. Vanuit het ‘buiten’ van het grote ‘buitenhoofd’ kun je nu zomaar – zonder een lijn te passeren – overgaan naar het ‘binnen’ van het kleine ‘binnenhoofd’. Tegelijk valt het ‘buiten’ van het kleine ‘binnenhoofd’ precies samen met het ‘binnen’ van het grote ‘buitenhoofd’. Zo is er een soort dwarsdoorsnede ontstaan van een vierdimensionale ‘binnen-buiten-ruimte’. ‘Binnen’ keert zich om in ‘buiten’ en omgekeerd. Zoals bij de beroemde Möbiusring, maar nu in een andere dimensie. Zo’n beetje als in een droom. Maar wat is een droom? Weten we wel wat een droom in werkelijkheid is? Misschien is de wereld wel een droom, en zijn dromen de eigenlijke werkelijkheid, waar we alleen maar van kunnen dromen.
Om een voorbeeld te noemen, het onthouden van dromen gaat me nog steeds niet makkelijk af. Je bent wakker en meteen is hij weg. Soms helpt het om gewoon te blijven liggen en jezelf niet om te draaien. Vannacht hielp ook dat niet. Ik stond op, ging naar de wc om een plas te doen… en floep, daar was hij weer. Ik zag in één keer de hele film voor me en probeerde hem aan de hand van een paar sleutelscènes in mijn geheugen op te slaan. Nu ik de band weer terug wil spoelen, merk ik tot mijn ontzetting dat vrijwel de hele film weer is gewist. Het ging over een groot feest, dat weet ik wel. Ik moest nodig naar de wc, maar ik zag dat ik niet in de pot piste maar in een rieten stoel. De straal ging er dwars door heen, maar dat scheen me niet te deren. Diep van binnen klonk opeens een stem:
‘Wie in zijn droom zegt ‘ik droom’, ook al spreekt hij daarbij verstaanbaar, heeft net zo min gelijk als wanneer hij in zijn droom zegt ‘ik plas naast de pot’, terwijl hij al slaapwandelend naast de pot plast. Ook wanneer zijn droom werkelijk verband houdt met het geluid van zijn eigen plas.’
Dat was de droom, maar was het ook zo? Ik ben steeds geneigd om mijn brein op te vatten als een slecht functionerende videorecorder, waarmee je de ‘s nachts opgenomen droombeelden overdag kunt terugspoelen en afspelen. Als schrijvend realiseer ik mij, dat die metafoor niet klopt. Herinneringsbeelden van dromen zijn geen onveranderlijke opnames die eindeloos reproduceerbaar zijn. Het terugspoelen en afspelen is een activiteit op zichzelf, waarbij de beelden onherroepelijk tot iets anders worden getransformeerd. De echte droom, die ik heb gedroomd, bestaat misschien niet eens. Ik zal hem in ieder geval nooit ongeschonden kunnen navertellen. Zo is het en niet anders. Ik kan er ook niets aan doen. Mijn dromen bestaan niet. Ze hebben in ieder geval nooit bestaan zoals ik denk dat ze zijn. Met de wereld is het precies zo, vrees ik.
Spiegelbeeld, vertel eens even…