De eeuw van mijn vader
‘In mijn herinnering is het gezicht van mijn vader al wat vervaagd, en zijn stem hoor ik al helemaal niet meer. Maar altijd zie ik nog zijn handen voor me. De handen waarmee hij in de laatste jaren de deur opendeed en je uitzwaaide. De ene vinger waarmee hij moeizaam en gestaag de brieven typte aan zijn kinderen en oude bekenden. De handen waarmee hij een nieuw boek opensloeg. De zeer rustige handen van 1899. Gevlekt en geaderd als een landschap, met vreemde plekjes en wondjes, doorleefd, sterfelijk en nabij tegelijk’
Aldus besluit Geert Mak in zijn boek De eeuw van mijn vader dat in 1999 verscheen, het jaar voordat niet alleen een millennium zou aflopen, maar ook de eeuw waarin zijn vader had geleefd. Het idee om de biografie van Nederland in de twintigste eeuw te verbinden met een familiegeschiedenis werd ingegeven door het feit dat de vader van Geert Mak nog net in de negentiende eeuw geboren was. Dat was honderd jaar daarvoor in Schiedam, maar het voorlaatste hoofdstuk van zijn boek eindigt in het Friesland van de jaren zestig, waar Mak een groot deel van zijn jeugd doorbracht. We zien dan in grote vaart zich een reeks ontwikkelingen voltrekken die zich al lang hadden aangekondigd, maar opeens een voedingsbodem vonden in de tijd. Geert Mak verwijst dan naar de Canadese mediafilosoof Marshall McLuhan die in 1964 had verklaard dat de mensheid aan het begin stond van een nieuw tijdperk, net als in de zestiende eeuw toen alles op zijn kop werd gezet door de uitvinding van de boekdrukkunst.
McLuhan had voorspeld ‘dat door de media de mensen dichter bij elkaar zouden gaan leven, maar dat ze daar geestelijk nog niet aan toe waren’. Hij verweet de geletterde intellectuelen dat ze geen oog hadden voor de mogelijkheden van film, radio en vooral televisie. De radio beleefde tot midden jaren zestig zijn laatste gloriejaren. Toen G.B.J. Hiltermann nog ‘hoofdredacteur van de wereld’ was en Wim Kan iedereen op oudejaarsavond aan de radio gekluisterd hield. Midden jaren zestig was dat alles opeens voorbij. Er kwam een andere tijd, de tijd van de televisie en daarna van de nieuwe media. Juist daardoor konden ‘de wereldwijde jaren zestig’ ontstaan zoals de historicus Hans Righart dit tijdvak heeft genoemd. Het werd een tijd van toenemende gelijktijdigheid, maar die ontwikkeling had een lange voorgeschiedenis gehad. Ook in het Friesland van mijn vader.
Twee jaar eerder dan de vader van Geert Mak werd mijn vader geboren. Dat was op 23 september 1897 in Bakhuizen, een dorp in Gaasterland. Als kind was hij gefascineerd door techniek en van jongs af aan heeft hij alles wat telecommunicatie betreft met eigen ogen zien ontstaan. Sterker nog, als puber zat hij al te knutselen met primitieve kristal-ontvangertjes, zoals zoveel nieuwsgierige jongens in Friesland in die tijd. Hij verdiepte zich in begrippen als ‘frequentiemodulatie’ en ‘amplitudemodulatie’. Kortom, hij werd zendamateur. Na de lagere school in Bakhuizen ging mijn vader naar de ambachtsschool in Sneek, waar hij op 26 april 1916 zijn diploma mocht ontvangen. Daarna bleek er in Friesland weinig werk voor hem te zijn, al had hij af en toe een klus als timmerman of smid. In Stavoren bracht hij bijvoorbeeld bij Hotel De Vrouwe van Stavoren op de daktuin een ijzeren hek aangebracht dat daar in het begin van de jaren zestig nog altijd te zien was.
Op 6 maart 1920 trad mijn vader in dienst van de PTT in Heerlen, waar hij aan de slag kon als monteur. Daar woonde hij in een tehuis voor katholieke vrijgezellen, en daarna in een zelfde tehuis in Maastricht. De PTT, die pas in 1928 zijn naam kreeg, heette toen nog anders: de APT, de Administratie der Posterijen en Telegrafieën. Ook mijn grootvader, Manus Durk Mous, werkte in Bakhuizen bij de postvoorziening. Hij was daar postkantoorhouder. En zelfs mijn overgrootvader, Durk Manus Mous. De PTT zat bij de Mousen in de genen.
In de jaren twintig maakte mijn vader de ene promotie na de andere. Hij schoolde zich bij door allerlei cursussen te volgen in de elektrotechniek, zodat hij beter zicht kreeg op de technische vorderingen binnen de telecommunicatie. Want de ontwikkelingen gingen snel in die tijd. Zo werd hij overgeplaatst naar Amsterdam. Hij werd een ‘schouwer’. Dat betekende dat hij storingen in installaties voor huistelefonie bij grote bedrijven moest opsporen. De storingen oplossen mocht hij niet, want daar waren weer anderen voor. Zo kwam hij in het hele land, bijvoorbeeld bij de AKU in Arnhem, waar hij in 1929 mijn moeder leerde kennen die daar telefoniste was.
Bij zijn afscheid bij de PTT sprak mijn vader over de tijden die veranderd waren in de veertig jaar van zijn werkzame leven, over hoe hij de spectaculaire ontwikkelingen van de techniek van dichtbij had meegemaakt en wat dat in zijn leven had betekend. Op een bandopname van die afscheidstoespraak op 24 september 1962 vond ik letterlijk de woorden terug die nog lang in mijn hoofd zijn blijven hangen:
‘En ik heb het tot een eer gevonden dat ik twee-derde van mijn leven heb mogen meewerken aan het welslagen van dat telecommunicatiebedrijf, dat tenslotte in het leven geroepen is om de mensen dichter bij elkaar te brengen. Het heeft mij helemaal geen moeite gekost, want ik heb in mijn jonge tijd bewust gekozen voor de PTT-dienst. Ik heb daar nooit geen spijt van gehad. (…) Ik geloof wel dat alles een klein beetje overdreven is wat hier vandaag verteld is, want ik ben er me bewust van, wanneer ik moet roemen, dan moet ik zeggen met Paulus, dat ik moet roemen op mijn zwakheden.’
En als ik heel eerlijk ben: zwakheden had mijn vader in overvloed. Toch heeft hij er alles uitgehaald, meer zat er gewoon niet in. Mijn moeder zei later wel eens: ‘Durk had eerder uit Friesland weg moeten gaan.’ Hij was een roomse Fries uit Gaasterland, waar het glooiende landschap hem als kind al deed verlangen naar het zuiden. Maar het werd uiteindelijk Amsterdam, waar hij het grootste deel van zijn leven zou wonen.
In zijn boek Het rode tasje van Salverda meldt Goffe Jensma dat tussen 1860 en 1920 naar schatting 150.000 Friezen hun geboortegrond verlieten. Deze droge cijfers laten een glimp zien van de massale leegloop van Friesland, die zich decennialang moet hebben voltrokken. In Friesland was in die tijd geen droog brood te verdienen. Bij de eerste naoorlogse volkstelling bleek dat in de categorie van 68 jaar en ouder maar liefst 7% van de Amsterdamse bevolking in Friesland geboren was. Voor veel kinderen van ontheemde Friezen stond de wieg in de hoofdstad. Zo ook de mijne in 1947.
In Amsterdam bouwde mijn vader een eigen zender, waarmee hij met mensen over de hele wereld kon praten. Zo kon het gebeuren dat ik hem als kind wel eens hoorde spreken met iemand uit Australië of Canada. Dat was in het begin van de jaren vijftig. Ik vond dat een magische gebeurtenis als ik hem zo zag praten in het niets. Soms fantaseerde ik wel eens wat ik zou doen als ik later zelf zo’n zender had. Het stoorde me vooral dat mijn vader er eigenlijk zo weinig mee deed. Het bouwen van de zender was voor hem de kick. Maar toen dat ding begon terug te praten vond hij er eigenlijk niets meer aan.
Jarenlang heeft die zender op de slaapkamer boven staan te verstoffen. Wat moet je ook zeggen tegen iemand uit Australië die je helemaal niet kent? Bovendien zei mijn vader toch al niet veel. Van een computer zou hij ook weinig plezier hebben gehad. Er zitten geen buizen in en geen zekeringetjes. Je kunt niet eens solderen. Een computer is een black box waar je blindelings op moet vertrouwen, onzichtbare techniek die je bewustzijn verandert zonder dat je het merkt.
We leven in een tijd van de elektronische media die de wereld op onzichtbare wijze omvormen tot één groot dorp: ’the global village’, zoals McLuhan het had genoemd. Tijd en ruimte schuiven steeds meer ineen en de mensen zijn inderdaad, zoals Geert Mak en mijn vader beweerden, ‘dichter bij elkaar gaan leven’. Maar toen de levensruimte in de beleving almaar kleiner werd, veranderde er ook iets in de ervaring van de tijd. In het elektronische werelddorp verdween de open horizon en ongemerkt slopen gevoelens van heimwee en nostalgie naar binnen.