Mijn vroege psychose in 1966, toen ik achttien jaar was, heeft mijn leven veranderd. Als ik na een halve eeuw de balans opmaak van wat die verandering mij heeft opgeleverd, dan zie ik een gemengd beeld met veel lichtpartijen maar ook schaduwkanten. Zo’n zestien jaar na mijn opname bleef ik last houden van een soort manisch depressieve golfslag ,waardoor ik soms weer heel dicht tegen een psychose aan zat. De psychose op de drempel van mijn adolescentie heeft een merkwaardig heimwee nagelaten, een heimwee naar een geluk, dat niet van deze tijd en mogelijk niet van deze wereld was.
Dit zijn woorden van mijzelf uit mijn boek Jihad of verstandsverbijstering (2018), die geciteerd worden door Berry Vorstenbosch in zijn boek De overtocht, filosofische blik op een psychose. Vorige werd bekend dat dit boek is bekroond met de Van Helsdingen-prijs. ( zie: hier) Wonderlijk om woorden van jezelf tegen te komen in een boek dat bekroond is in het kader van een prijsvraag, waar je zelf ook aan hebt meegedaan. Mijn woorden worden zo als het ware ‘ge-de-contextualiseerd’.
Decontextualiseren in een filosofisch begrip dat Vorstenbosch zelf in zijn boek graag gebruikt in verband met het fenomeen psychose. Zoals acteurs die vlak voordat ze het toneel opkomen plotseling hun tekst kwijt kunnen zijn, zo zou de wereld van psychotici volgens Vorstenbosch beschouwd kunnen worden als een wereld van mensen die gedurende een bepaalde periode van hun leven hun context kwijt zijn. Ik zou daar aan toe willen voegen: ‘de context van de tijd kwijt zijn’. Dat laatste was bij het geval toen ik in een psychose raakte.
Stel je wordt ‘s ochtends wakker en je merkt dat je dood bent. Dat kan natuurlijk niet, zult u zeggen, want dood is dood. Als je dood bent heb je geen ervaringen meer, dus ook niet de ervaring dat je dood bent. Maar het gaat even om het idee. Noem het een gedachte-experiment. Stel je wordt wakker en er is iets raars met je lichaam aan de hand. Je had beweegt niet meer als je hem wilt bewegen. Toch kun je gewoon opstaan. Het rare is alleen dat je lichaam dan blijft liggen in bed. Je staat op en je lichaam blijft achter. Het zoiets als het omgekeerde locked-in-syndroom. Mensen met een dergelijk syndroom zijn ooit in coma geraakt, maar hun bewustzijn blijft nog wel in tact. Dat wil zeggen, ze weten wat er aan de hand is, maar ze kunnen alleen niet meer communiceren met de buitenwereld. Ik stel me zo voor dat degene die s’ochtends wakker wordt terwijl hij dood is, een omgekeerd locked-in-syndroom heeft. Noem het een locked-out-syndroom. Hij is dood, maar zijn bewustzijn blijft ‘leven’. Hij kan opstaan uit bed, maar zijn lichaam blijft liggen.
Ikzelf kreeg tijdens mijn psychose gaandeweg het waanidee dat ik in het hiernamaals was beland, maar tegelijk verbleef ik nog tussen de levenden. Ik was dus een levende dode tussen de levenden. In zijn boek Les yeux sont faits (De teerling is geworpen, 1947) heeft Jean-Paul Sartre een dergelijke situatie beschreven. Een man en een vrouw overlijden onafhankelijk van elkaar. De een op een ziekbed, de ander bij een verkeersongeval. Het lichaam sterft, maar de geest blijft leven. Sterker nog, ze komen elkaar op straat tegen, terwijl iedereen om hen heen dood is. Ze gaan samen wandelen door de stad.
Het is Parijs en het is oorlog. Er ontstaat en romance tussen die twee en ze komen voor het dilemma te staan dat zij terug moeten naar een sterfelijk bestaan, als ze hun liefde werkelijk beleven willen. Het is een typisch existentialistisch drama. De mens komt voor zijn eigen keuze te staan, zelfs in zaken als liefde en dood. Ook Simone de Beauvoir behandelt dergelijke levensdilemma’s. In haar roman Niemand is onsterfelijk beschrijft ze het verhaal van iemand die niet sterven kan. Zijn eeuwige leven op aarde wordt op den duur een kwelling. Anders gezegd, de dood is een zegen. Juist de dood maakt ons leven waardevol.
Stel dat dit soort literaire gedachte-experimenten geen product zijn van de menselijke fantasie, maar ook in werkelijkheid kunnen gebeuren. Sterven is wakker worden in het leven zelf. Je staat op en je lichaam blijft achter. Als ziel blijf je nog een tijdje ronddwalen in het rijke der levenden om dan voorgoed naar elders te vertrekken. Ik las Les yeux sont faits van Sartre in 1965. Het was een verplicht boek dat je voor het examenvak Frans moest lezen. In de tweede week van januari 1966 raakte mijn brein in een psychose. Ik heb toen een week lang gedacht dat ik gestorven was, maar als ziel nog voortleefde op aarde. Zo ben ik een gaan dwalen door de stad, waarbij ik allerlei wonderlijke dingen beleefde die door mijn brein anders werden ervaren dan een gewone sterveling dat zou doen:
‘Ik zou niet alleen de paus opzoeken in Rome, maar ook Sartre spreken in Parijs. En onderwijl bedacht ik, dat ik in een van zijn romans was beland: Les jeux sont faits, de teerling is geworpen. Ik liep rond in een wereld die nog altijd in een diepe sluimer verkeerde, een soort dodenwereld waarin ik de enige levende was. Adam en Eva waren terug op aarde, zo kwam het mij voor. Ik was de nieuwe Adam, de eerste mens die was opgestaan uit de sluimer van het leven, vroeg in de morgen, terwijl niemand nog wist dat alles voorgoed veranderd was. Heel mijn koninkrijk was voortaan van deze wereld. Ik meende ik dat ik onsterfelijk was, zette mijn bril af en stak de Ferdinand Bolstraat over. Door een godswonder bleef ik ongedeerd en ik was zielsgelukkig. Alsmaar zag ik de zon en ik liep hem achterna. De Ceintuurbaan op. De Hobbemakade langs. Het Museumplein over. Op weg naar het Vondelpark. De zon. Hij zou mij terugvoeren naar het paradijs. Eenmaal in het park ben ik in de vijver gestapt die met een dunne laag ijs was bedekt.’
fragment uit Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose (2011)
De extase is een terugkeer naar de oerstaat van de natuur, het gevoel dat Franciscus moet hebben gehad toen hij ging prediken tot de vogels. Hij wilde dromen in een paradijselijke droom die van geen einde weet. Een droom van sterrenstof waar dromen ooit uit zijn gesmeed, een droom binnen de droom die leven heet. Zo’n droom is wellicht ook een psychose, een droom die je droomt met de ogen open. Als de schellen je letterlijk van de ogen vallen. Een droom waaruit je niet meer wakker wordt. In onze tijd worden we gedwongen onder het dictaat van de klok te leven. Le temps overheerst steeds meer la durée, om met Bergson te spreken. Een psychose is een opstand van het brein tegen de minutencultuur van de klok.
Een psychose is een vluchtpoging uit het steeds dwingender wordende keurslijf van de tijd, de beklemmende ervaring dat alles al geregeld, gepland, ingedeeld en berekend is. Er is geen ruimte meer voor de ervaring met een open tijdshorizon. Er is geen tijd meer om je in te kunnen verliezen. Zelfs de recreatie is gepland als een economisch product. Ontspanning kan alleen nog in geregisseerde tijd. De klok is de tiran van de onze verziekte tijd. Een psychose is een wanhopige opstand tegen de secondewijzer. We horen onze eigen hartslag niet meer, alleen nog het tikken van de klok, die zelfs – en misschien juist – als hij stilvalt steeds duidelijk hoorbaar wordt. In het avondrood van de beschaving dwalen we voort in onze eigen droom. We draaien in cirkels rond, omdat elke conclusie al in de premisse besloten ligt, dat wil zeggen: in het tijdpad van de geschiedenis met de toekomst als een maagdelijk blanco succesagenda.
Wezenlijk voor de psychotische ervaring de transformatie van het tijdsbesef. De overstroming van het hier en nu. De vernietiging van het verleden. Het krimpen van de toekomsthorizon en tegelijk het openzwaaien van alles wat in het heden gebeurt, wat tot je komt en een diepe betekenis lijkt te hebben. Tijd verschuift naar een ander register. Het wordt iets wat je kunt opvorderen, alsof je een ‘bestand’ opent in een computer. Tijd wordt steeds meer… zelfs alles tegelijk: de euforie, de extase, het totale opgaan in een orkaan van worden en gebeuren, een ervaring die kosmische en diep religieuze dimensies kan aannemen.
Ik heb me altijd voor de ervaring van tijd geïnteresseerd. Op de middelbare school werd ik geconfronteerd met de prachtige passages die Augustinus in zijn Belijdenissen heeft gewijd aan de ervaring van tijd. Die beschrijving is tijdloos en nog altijd zeer herkenbaar. Het woord ’tijd’ duidt ‘beweging’ aan en koppelt daar tegelijkertijd een gevoel aan, dat wij hebben als wij denken aan tijd. Maar daarmee verdwijnt er iets onder het tapijt. De metafoor van het woord ‘tijd’ onthult iets, maar dekt dat tegelijkertijd ook toe. Alle metafysische begrippen, die wij in de filosofie gebruiken, zijn behept met deze toedekking. Sterker nog, die toedekking zit verweven in ons denken zelf. De tijd ontglipt ons niet alleen, maar doorboort ons hele denken en doen met een zich repeterende afwezigheid. Het ‘nu’ is al voorbij voordat het als ‘nu’ wordt benoemd, sterker nog, voordat het als nu wordt ervaren.
De grond van het bestaan moet zoiets zijn als de bedding van een rivier, de structuur van een oerstroom die altijd in het bewustzijn zelf aanwezig is – of, zoals de filosoof Edmund Husserl het ooit in wat moeilijker woorden verwoordde: ‘een voor-geobjectiveerde, voor-geconstitueerde grond van elke constituerende act van het bewustzijn.’ Het bewustzijn is zelf een stroom, dat alleen in de dood zijn einde kent. Dat is de tragedie van de eindigheid, die eigen is aan het bestaan. In zijn boek Vorlesungen zur Phänomenologie des inneren Zeitbewustseins onderscheidt Husserl een hele reeks van begrippen waarin het innerlijk bewustzijn van tijd te ontleden is. Het resultaat is een schier eindeloze opeenvolging van steeds subtielere onderscheidingen die uiteindelijk hun baken vinden in het woord ‘Fluss‘.
De subjectieve ervaring van tijd wordt volgens Husserl geconstitueerd in een absolute tijdloosheid. Maar die bewering moet zich noodgedwongen baseren op een zuiver intuïtieve aanname. Dit mondt dan ook uit in een zin die alles uiteindelijk ongrijpbaar maakt: ‘Für all das fehlen uns die Nahmen‘. De taal schiet dus tekort. Sterker nog, taal en teken zijn zelf afhankelijk van constituerende acten van het bewustzijn en hebben dus over een verschijnsel als tijd – dat zich al aandient in de oerstroom – uiteindelijk niets mee te delen. Husserl mag dan uiteindelijk nog zo sjouwen met woorden, het bewustzijn blijft opgesloten in het huis van de taal. In de psychose lijkt dat huis overstroomd te worden. De tijd treedt buiten zijn oevers. De oerstroom breekt zich baan.
De postmoderne mens koestert niet alleen het heimwee naar het verleden, maar ziet het heden steeds meer als het verleden van morgen. Het heden is al historie geworden voor het goed en wel is ingedaald. De tijd verdwijnt in de musealisering van de tijd. Ook de kunst houdt zich niet of nauwelijks nog met het heden bezig, maar vooral met het ‘heimwee naar het heden’. We leven in het heden dat niet meer plaatsvindt. We spreken niet over de dood als een vrucht, maar we vieren de dood als een gebeuren dat het leven tot een echte ervaring maakt. De ervaring verdwijnt in de herinnering aan de ervaring.
Ik ben geboren in de hoogtijdagen van het modernisme, in het midden van de vorige eeuw. Dat was de tijd van het presentisme, de heiligverklaring van het allesovattende heden. Die tijd is nu achter de horizon verdwenen. De tijden zijn niet alleen veranderd, de tijd zelf is veranderd. Het modernisme was in feite een proces van bezwering. Het was een gevecht van de tijd tegen de tijd. Anders gezegd, het was een ultieme poging om de teloorgang van transcendentie te aanvaarden, wat een proces van implosie teweeg bracht. De tijd was niet langer een oerstroom onder het oppervlak, maar een kolkende beweging in het heden. Het modernisme heeft geprobeerd het verlies van de transcendentie te overwinnen, waardoor de transcendentie zelf voor even implodeerde in het hier en nu. Wie het heilige ontvlucht, maakt vaak het heden heilig.
‘Op school aangekomen heb ik de vroegmis bijgewoond. Na afloop heb Ik nog een pater proberen te wekken, mijn leraar Nederlands. Ook mijn leraar Frans wilde ik spreken. Ik klopte op zijn deur, maar ook hij was kennelijk nog niet wakker. De tas met het zwaard heb ik op school achtergelaten. Daarna ben ik wederom gaan dwalen door de stad. Ik dacht iets op het spoor te zijn waar niemand erg in had. Er was iets met de zon. Het januarilicht was stralender dan ooit. In het water schitterden zilveren messen. Ik zag de koepel van de Willibrorduskerk zich afsteken tegen de gele lucht. Ik zag de hemel openzwaaien boven de Amstel. Urenlang heb ik gedwaald. Mijn gedachten draaiden in cirkels rond. Ik liep naar het Centraalstation om op de klok te kijken. Ik liep terug naar het park om het grote hek te zien. Ik zag de gouden engel met het zwaard. Ik liep. Ik bad. Ik zong. Ik was gelukkig, glorieus gelukkig.’
Fragment uit: Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose (2011)