De deconstructie van de tijd
Grote schrijvers verlieten hun geboortegrond om vervolgens een web van goud te spinnen uit hun eigen herinneringen aan hun geboortegrond. Neem James Joyce, die wegtrok uit Ierland maar zijn leven lang over Dublin bleef schrijven. Indrukken uit de vroegste jeugd vormen in het algemeen een schatkamer voor schrijvers en dichters. In A la recherche du temps perdu beschrijft Proust hoe het silhouet van de torenspitsen van Combray, waar hij zijn jeugd doorbracht, hem als een visioen verschijnt. De geur of de smaak van een koekje kan een drager vormen van een wereld vol halfvergeten herinneringen.
Ik koester de herinneringen aan mijn jeugd, ook al ontbreekt mij de tijd om mij daar volledig aan over geven. Bovendien ontbreekt mij het schrijftalent van Joyce of Proust. Wel heb ik nog een stapel boeken liggen die ik dit jaar allemaal moet lezen. Dat benauwt me wel eens. Waar haal ik de tijd vandaan? En bovendien, is het wel goed al dat lezen? Je vergeet te leven als je teveel leest en dat kan toch nooit de bedoeling zijn. Door te lezen leer je de wereld niet kennen. Maar door te denken dan wel? ‘Onnadenkend is hij die meer gedachten heeft dan tijd.’ Wie zei dat ook al weer? Het fenomeen tijd leent zich bij uitstek voor allerlei tegeltjeswijsheid. Met de tijd word je wijs, maar wijs word je niet door je tijd goed te besteden.
Met de tijd is het raar gesteld, je hebt tijd nodig om iets te bereiken, maar als je het bereikt hebt, dan kom je erachter dat je geen tijd hebt om er nog van te genieten. Tijd is te kostbaar om te verkwisten, maar niet kostbaar genoeg om er alles voor opzij te zetten. Wat is trouwens erger: bezwijken onder een stapel boeken die je nog moet lezen of verdrinken in een zee van tijd ?
Deze tekst gaat over de relatie tussen tijd, taal en het menselijk bestaan. De auteur suggereert dat de tijd onvermijdelijk naar de dood leidt, maar taal biedt een vluchtpoging om aan die glijbaan te ontsnappen. Taal creëert een schijnbare permanente ruimte van aanwezigheid door het herhaalbaar maken van het ‘nu’, waardoor de dood telkens wordt uitgesteld en er een voortdurende, ideale schijnsituatie ontstaat waarin de dood wordt ontkend.
De auteur bespreekt ook hoe de grondtrek van het Zijn, de ‘ousia’, is gecorrumpeerd sinds Aristoteles. Heidegger probeerde de authenticiteit van het Zijn te redden door middel van de existentie, maar de taal is doorboord met afwezigheid, aldus Derrida. Tegenwoordigheid ontstaat bij de gratie van het voortdurend wegglijden in het verleden, en er is geen authentieke oorsprong in de taal.
Derrida wordt geciteerd als bewerend dat er geen verschil is tussen expressie en indicatie en dat er geen ‘ik’ als zuivere bron is waaruit zinnen opborrelen. Het ‘ik’ is een schijnconstructie die voortdurend wordt gegenereerd door de relatie tussen uitstel en de dood. De metafysica wordt beschouwd als een oplosmiddel dat zowel de fles als de vloeistof oplost, en kennis wordt beschouwd als het zien van je eigen voetsporen die je telkens weer tegenkomt als je in cirkels rondloopt.
De persoonlijke anekdote over de aankoop van het boek en de historische gebeurtenissen van de dag van aankoop en de dag erna lijken niet direct relevant voor de diepere betekenis van de tekst, maar kunnen de context en het perspectief van de auteur op het onderwerp verrijken.
‘De tijd is een glijbaan naar de dood. Taal is een vluchtpoging om aan die glijbaan te ontsnappen. De taal creëert een schijnbaar permanente ruimte van aanwezigheid door de werking van het teken dat het ‘nu’ herhaalbaar maakt. Taal stelt de dood telkens weer uit door het opschorten van een verdwijnende aanwezigheid. Zo ontstaat een voortdurende, ideale schijnsituatie, waarin de dood wordt ontkend.
De aanwezigheid – de ‘ousia’ – is de grondtrek van het Zijn. Sinds Aristoteles is deze grondtrek van het Zijn gecorrumpeerd. In zijn denken over Zijn en tijd probeerde Heidegger de authenticiteit van het Zijn te redden door middel van de existentie, maar is het wel mogelijk om de representatie, die voortdurend in de taal werkzaam is, uit te sluiten. De late Heidegger vatte het Zijn op in termen van een gebeuren: ‘Es gibt Ereignis.’ Maar de taal is doorboord met afwezigheid, zo beweert Derrida. De tegenwoordigheid van het tegenwoordige komt voort uit een voortdurende herhaling – het verglijden van de tijd – en niet omgekeerd.
Tegenwoordigheid ontstaat bij de gratie van het voortdurend wegglijden in het verleden. De taal drukt uit en wijst aan, maar volgens Derrrida is er geen verschil tussen expressie en indicatie. Er is geen authentieke oorsprong in de taal. Geen ‘ik’ als zuivere bron, waar de zinnen uit opborrelen. Het ‘ik’ is een schijnconstructie. Het wordt voortdurend gegenereerd door de relatie tussen het uitstel – dat in het teken werkzaam is – en de dood. Het spoor, dat de tekens nalaten, is een effect zonder oorzaak.
Derrida is voortdurend op zijn hoede om niet terug te vallen in de metafysica. De taal is in zijn optiek als een vloeistof zonder fles, maar je hebt wel een fles nodig om over de vloeistof te kunnen vatten. De metafysica is als een oplosmiddel dat ook de fles oplost, waar de vloeistof in zit. De grootse angst, die met een psychose gepaard gaat, wordt door de filosofie van Derrida bevestigd. Er is geen ‘ik’. Er is alleen ‘leegte’. Elke vorm van kennis is zoiets als het zien van je eigen voetsporen die je telkens weer tegenkomt als je in cirkels rondloopt.’
Deze cryptische zinnen schreef ik ooit met potlood achterin een boek. Het heet ‘The deconstruction of time’ en werd geschreven door de Britse filosoof David Wood. Ik kocht het boek in 1989 bij de Slegte voor 65 gulden. Dat was een heel bedrag voor een tweedehands boek. Maar het was niet tweedehands. Het was splinternieuw en nog ongelezen. Dat intrigeerde mij. Ik weet ook de dag nog dat ik het kocht. Het was vrijdag 9 november 1989, de dag dat de Berlijnse muur viel, maar dat hoorde ik pas de dag daarop, toen ik weer terug was in Leeuwarden.
Op die negende november was ik zelf een dagje in Amsterdam, omdat de instelling waar ik destijds werkzaam was – De Fryske Kultuerried – een personeelsreisje naar de haedstêd had georganiseerd. Voor mij was het in alle opzichten een perfecte dag. Ik heb rondgedwaald door mijn oude stad. ’s Middags bezocht ik nog even mijn schoonvader in het Sarphatihuis op de hoek van de Roetersstraat en de Nieuwe Kerkstraat, het bejaardentehuis waar later ook Ramses Shaffy terecht zou komen, en waar nog altijd het portret van Ramses op de muur geschilderd staat, met daaronder het woord Leef geschreven in letters die allengs vervagen met het voortschrijden van de tijd. Die avond van de negende november 1989 zag ik Freek de Jonge in Carré. Hij zong Perfect day van Lou Reed, niet wetend dat heel Berlijn op zijn kop stond.
Het boek van David Wood heb ik vervolgens gelezen of beter gezegd gespeld. Het thema fascineerde mij: de deconstructie van de tijd. Het was een overzicht van het postmoderne denken over taal en tijd, voortkomend uit de fenomenologie van Husserl, het existentie denken van Heidegger en uitmondend in het deconstructie-denken van Derrida. Maar wat ik werkelijk gehoopt had, bleef uit. De auteur legde geen enkel verband tussen het denken van deze filosofen en de bevindingen over het fenomeen tijd in de hedendaagse natuurkunde. Alle natuurkundige theorieën over tijd deed hij al in de inleiding af als zijnde irrelevant. Dat waren ‘verruimtelijkingen’ van de tijd. Tijd is geen ruimte, zo beweerde hij. Tijd is een proces van verschijnen en verdwijnen dat zich voortdurend in je bewustzijn voltrekt. Dat is het ware kenmerk van de tijd. Tijd zit dus tussen je oren.
*
Desondanks heb ik het boek destijds helemaal uitgelezen. Door al dat gefilosofeer over de tijd kreeg ik het gevoel of ik telkens weer in cirkels ronddraaide. Alsof alles zich herhaalde tot in in lengte van dagen. Alsof een dag steeds weer terugkeerde, als een volmaakte dag die bleef stilstaan in de tijd. Alsof ik dit niet schreef, maar mijn woorden geschreven werden door een taalmachine van eeuwigheid die zich schuilhoudt in het verglijden van de tijd . Hoe dan ook, dat tijdloze, haast proustiaanse gevoel heeft mij geïnspireerd tot het verhaal De taalmachine van Tinguely dat ik schreef 1992 en dat eergisteren op mijn blog te lezen was. Twee dagen geleden alweer. Waar blijft de tijd?