De vernieuwing van het symbool
In zijn boek Das Christentum, eine jüdische Religion (1990) wees David Flusser op de Joodse wortels van het christendom en de Joodse identiteit van de profeet Jezus. In de jaren zestig waren het juist deze gedachten die de jezuïet Huub Oosterhuis bevestigden in zijn opvatting dat de presentia realis, het centrale leerstuk van het rooms-katholicisme, op een historische misvatting moet berusten. Dat centrale leerstuk was het idee dat God zijn Zoon heeft geofferd in de kruisdood, een offer dat telkens weer herhaald wordt in de daadwerkelijke tegenwoordigheid van Christus in de eucharistie. Dit soort processen van secularisering en ontmythologisering liepen in de jaren zestig en zeventig uit op de teloorgang van het ritueel en wat ook wel ‘dood van het symbool’ is genoemd. Die teloorgang leidde van de weeromstuit tot nieuwe inzichten in de ingrijpende veranderingen die zich in de tijd van het modernisme in de menselijke geest hebben voltrokken.
Aldus schreef ik in mijn onlangs verschenen boek Het algoritme van de waan, waarin ook de naoorlogse liturgievernieuwing van Huub Oosterhuis c.s. voorbij komt. De presentia realis, de werkelijke aanwezigheid, is een begrip dat centraal staat in de katholieke theologie. Dit begrip is ook terug te vinden de aanwezigheid van het heilige in bijvoorbeeld heiligenbeelden, die aanleiding kunnen geven tot daadwerkelijke verering. In de tijd van de Reformatie werd het begrip presentia realis uit theologisch oogpunt problematisch. Binnen het protestantisme waren er sindsdien geen twee tijden tegelijk meer. Dat wil zeggen: geen gelijktijdigheid van het vergankelijke heden en de eeuwige boventijdelijkheid. Daarvoor in de plaats kwam een scherpe scheidslijn tussen hemel en aarde, tussen het tijdelijke en het eeuwige, tussen het heilige en de verbeelding van het heilige, tussen de leegheid van het symbool en werkelijke aanwezigheid in de liturgie. De liturgie van de jaren zestig was zo bezien een Tweede Reformatie, die binnen het katholicisme prompt doorschoot in een radicale vorm van secularisering
Koor van het Ignatiuscollege, 1961 (pijl verwijst naar mij als 14 jarige koorknaap)
Gisteren werd bekend dat Huub Oosterhuis op 89-jarige leeftijd is overleden. Daarmee lijkt een tijdperk definitief op zijn eind gekomen, dat begin jaren zestig tot een keerpunt in de Katholieke Kerk leek te leiden. Het hoogtepunt van die liturgievernieuwing heb ik als koorknaap op het Ignatiuscollege van nabij meegemaakt. Uit oogpunt van geestelijke gezondheid had die schooltijd op het Ignatiuscollege ook zijn schaduwzijde.
In de biografie van Huub Oosterhuis met de veelzeggende titel De paus van Amsterdam beschrijft Marc van Dijk hoe de paters Oosterhuis en Van Kilsdonk met elkaar spraken over wie van de leerlingen wel en wie niet mogelijk in aanmerking kwam om later jezuïet te kunnen worden. Als je in de biecht had bekend dat je veel masturbeerde, kon je het wat dat betreft wel schudden. Hoe Van Kilsdonk en Oosterhuis het delen van die informatie konden rijmen met het biechtgeheim, wordt door de biograaf van Oosterhuis verder niet vermeld.
Zo’n tien jaar geleden heb ik mij opnieuw in die hoogtijdagen van de liturgievernieuwing verdiept toen ik mij bezighield met het werk van Gerard Reve. Huub Oosterhuis was op zijn zachtst gezegd niet een begenadigd dichter. Gerard Reve was dat wel. Reve’s Geestelijke Liederen aan het slot van Nader tot U behoren tot de hoogtepunten van de naoorlogse poëzie in Nederland. Bij zijn analyse van Reve’s gedicht Een Nieuw Paaslied heeft Jaap Goedegebuure gewezen op een mogelijk verband met katholieke liturgieteksten. Goedegebuure stelt letterlijk: ‘De titel Een Nieuw Paaslied kan gelden als een genre-aanduiding, dat wil zeggen dat dit gedicht wordt gepresenteerd als uitbreiding van het rooms-katholieke corpus liturgische teksten dat dienstdoet bij de viering van Jezus’ verrijzenis uit de dood, maar ook als een korte samenvatting van de inhoud, die betrekking kan hebben op het feit van de opstanding. Beide betekenissen zijn hier actief.’ (In: Nederlandse schrijvers en religie 1960-2010, 2010).
Die interpretatie is niet volledig. Dit gedicht verwijst heel specifiek naar de radicale vernieuwing van katholieke liturgieteksten en liturgiemuziek die door toedoen van de jezuïeten Huub Oosterhuis en Bernard Huijbers zijn beslag kreeg. In 1960 ging deze liturgievernieuwing van start in de kapel van het St.- Ignatiuscollege in Amsterdam, in hetzelfde jaar dat ik daar als leerling binnentrad. Vergelijkbare experimenten vonden plaats in de Boskapel in Nijmegen en in de studentenecclesia van Leiden. Juist in deze liturgievernieuwing kwam ‘de vermenging van het sacrale en het profane’ openlijk tot uiting, een fenomeen dat volgens Goedegebuure zo kenmerkend is voor Reve’s ‘Een Nieuw Paaslied’. Deze katholieke liturgievernieuwing had niet alleen betrekking op de directe verstaanbaarheid van de tekst door het her-dichten in de volkstaal, maar ook op een interactie tussen priester en kerkvolk. Er was voortaan geen afstand meer tussen priester en gelovige. De liturgie werd een gemeenschappelijk gebeuren dat iets weg had van de interactie tussen podium en publiek, die vrijwel gelijktijdig in het experimentele toneel en in de happening van de beeldende kunst tot uiting kwam.
De kernvraag in het theologisch conflict in de jaren zestig spitste zich toe op een oude kwestie. Wat was de aard van die goddelijke aanwezigheid in de eucharistie? Twintig eeuwen lang is het altaargeheim van de eucharistie als een werkzame aanwezigheid opgevat: als een presentia activa. De gedachte dat zoiets kon bestaan werd in de moderne tijd allengs ondenkbaar. Het woord ‘aanwezigheid’ veranderde van aard. Het werd steeds meer opgevat als een fysieke aanwezigheid: de aanwezigheid van de atomen, de werkelijkheid van het zijn, kortom, de presentia realis. De zin van werkzame aanwezigheid maakte plaats voor het zijn van werkelijke aanwezigheid. Zo dreven zin en zijn steeds meer uit elkaar totdat ze uiteindelijk onverenigbaar werden. De presentia activa en de presentia realis hadden uiteindelijk niets meer met elkaar van doen. Het proces van secularisering en ontmythologisering liep in de jaren zestig onvermijdelijk uit op de teloorgang van het ritueel en dood van het symbool. Dat stervensproces was al lang aangekondigd, maar diende zich toch vrij plotseling aan. Het manifesteerde zich niet alleen op de verticale as tussen God en wereld, maar ook op de horizontale as van het subject en de taal.
Taal werd iets wat zich alleen maar afspeelt in het brein en niets met de wereld van doen heeft. Zo raakte niet alleen het woord los van het ik, maar het ik ook los van het lichaam en uiteindelijk zelfs los van de werkelijkheid. De noodzakelijke breuk tussen het ik en de wereld had altijd zijn tegenpool gekend in een vergelijkbare splitsing tussen het ik en het zelf. Die dubbele splitsing was de bestaansvoorwaarde voor een gezonde geest in een gezond lichaam. Maar de fundamentele gespletenheid van de menselijke psyche had ook altijd zijn verankering gekend in een reeks projecties tussen binnen en buiten, kortom, in een subtiel spel van symbolische verbindingen met hun verschillende gelaagdheden van het hart en het verstand. Taal kan niet zonder symbolen bestaan. ‘Waar het visioen ontbreekt, verwildert het volk.’ (Spreuken 29:18). Maar waar het symbool ontbreekt, gebeurt er iets anders. Dan verwildert de ziel.
De heiligheid van het religieuze symbool zat in de lichamelijkheid van de taal. Die symbolische kracht van het woord was in de jaren zestig voor menigeen problematisch geworden. Processen als ontmythologisering en secularisering hadden het sacramentele karakter van de taal voorgoed aangetast. In die beeldenstrijd hield de één zich staande in de waarheidswaan van de letterlijkheid, terwijl de ander het symbool als een louter figuurlijke zegswijze opvatte die van al zijn heiligheid was ontdaan. Daar was ook het literaire project van Reve op gericht. In Nader tot U streefde hij naar een vernieuwing van de religie door het dode symbool opnieuw tot leven te wekken. Maar zelfs de conservatieve vleugel van het katholicisme was blind voor de wonderlijke parallel tussen de actuele problematiek en een debat dat in de geschiedenis van de theologie was terug te vinden.