Heeft de tijd iets te maken met de oneindigheid van de opeenvolging? Of beter gezegd, met de oneindigheid als zodanig? Als dat zo is, dan bestaat alles al. Maar dat niet alleen, alles wat geweest is bestaat nog steeds. Dat is een aantrekkelijke gedachte, maar in feite weten we niet wat tijd is. De natuurkunde heeft zo zijn theorieën over de tijd. Dankzij de grote genieën van de natuurkunde kennen we de formules waarin de tijd voorkomt en in verband kan worden gebracht met fenomenen als licht, materie, zwaartekracht en snelheid. Maar is daarmee alles gezegd? De natuurkunde laat ons wetmatige relaties zien tussen de tijd en andere natuurkundige fenomenen, maar is daarmee ook het wezen van de tijd ontsluierd?
Tijd, zo wordt wel beweerd, creëert de benodigde ruimte, zodat niet alles tegelijk gebeurt. We beleven de dingen achter elkaar en dat is maar goed ook, anders zouden we knettergek worden. De techniek echter dwingt ons om in toenemende mate dingen juist simultaan te laten beleven. De nieuwe media bevordert het multi-task denken en handelen. Wellicht ontwikkelt de zogeheten ‘Generatie Einstein’ andere competenties, die in de bedrading van hun zenuwstelsel van begin af aan wordt ingeprent. Ruimte en tijd schuiven in elkaar zodat er nieuwe vormen van procedureel denken ontstaan.
Ik merk dat ik daar zelf langzaamaan ook door wordt besmet. Als ik een artikel moet schrijven of een lezing moet voorbereiden, dan begin ik tegenwoordig vaak achteraan en niet van voren. Ik zet eerst allerlei zinnen achter elkaar zonder het verband dat ik pas later opeens zie ontstaan. Bij een powerpoint-presentatie maak ik eerst tientallen vensters zonder enige chronologie. Pas als alle vensters klaar zijn, zet ik ze in de juiste volgorde. Kortom, ik begin te denken in een andere structuur van tijd.
Zou het universum soms zo in elkaar zitten dat tijd eigenlijk niet bestaat. Tijd is iets wat ons bewustzijn eraan toevoegt. Eerlijk gezegd, heb ik altijd al vermoed dat het zo in elkaar zit. Tijd is slechts een illusie. Dit vreemde fenomeen ontstaat door het structurele onvermogen van het brein om de dingen te zien zoals ze werkelijk zijn. Wat Augustinus vermoedde is misschien ook werkelijk waar: tijd is een uitbreiding van de ziel. Misschien komt het omgekeerde zelfs nog dichter bij de waarheid: tijd is een beperking van de ziel. We kunnen het geheel niet zien door een mentaal gebrek. Daarom leven we in dat rare ‘nu’, dat telkens weer splijtende heden. Alles wat komen gaat is er al. Niets wat is geweest is voorbij. Het nu is slechts een vermeende rimpeling in een vijver van eeuwigheid.
Maar als de tijd een illusie is, dan is deze wereld dat ook. Het hele universum met zijn oerknal, lichtjaren en oneindige uitdijing in de tijdruimte zou dan een slechts illusie zijn van onze geest. Zo heelt de tijd niet alleen alle wonden, maar wist ook alles weg, als je maar lang genoeg wacht. Hoe heeft het ooit zover kunnen komen, dat alles na die oerknal als een puzzel in elkaar viel? Einstein schreef hierover ooit het volgende:
‘Als dit universum in zijn miljoenenvoudige orde en precisie het resultaat van een blind toeval zou zijn, dan is dat net zo geloofwaardig als wanneer een drukkerij explodeert en alle druklettertjes weer op de grond terecht komen in de voltooide en foutloze vorm van het woordenboek.’
Als Einstein zoiets zegt, dan zal het wel waar zijn, denk je dan. Toch hebben deze woorden mij nooit echt overtuigd. Einstein mag dan geniaal zijn geweest, hij was ook behept met zijn eigen denkbarrières. Einstein was een Jood die in Jahweh geloofde of in de Tsimtsoem. De schepping was voor hem misschien wel het product van de afwezigheid van God. De verborgen God die zich terugtrekt, zodat in het ontstane vacuüm de materiële wereld kon ontstaan. Hoe dan ook, de schepping was in Einstein’s optiek een rationele noodzakelijkheid van een proces dat zich eenmalig voltrekt in de dubbelzinnige uitgestrektheid van ruimte en tijd. Maar is dat wel zo? Stel dat dit universum al talloze keren eerder geëxplodeerd is, of beter gezegd: geëxplodeerd is geweest.
Als er een God is, dan maakt hij deel uit van dit universum. Niets kan buiten dit universum bestaan, dat wil zeggen: buiten de ruimte en de tijd hoe die twee ook met elkaar verweven zijn. God zit in alles wat er is, zo niet dan is er geen God. Hoe vaak heb ik dit niet horen beweren. Van Baruch de Spinoza tot Willem Frederik Hermans. Maar ook deze bewering overtuigt mij niet. This means nothing to me. Hoe de verbinding tot stand komt tussen de woorden en de dingen is niet alleen voor de taal, maar ook voor de logica ontoegankelijk. Uiteindelijk zal dit raadsel ook niet ontsluierd woorden door een eindeloze reeks – met letters gecodeerde – decimalen in het getal Pi, als de tijd op oneindig wordt gezet. De wijze waarop de woorden de dingen ‘afbeelden’, daar weten wij niets van en we zullen het ook nooit weten. Wij weten dat een landkaart een gebied kan voorstellen, maar dat voorstellen op zichzelf, als een proces dat tussen onze oren plaatsgrijpt, daar weten we niets van.
Wij weten niet waar getallen naar verwijzen, zoals we ook lichtstralen niet zien. We zien alleen licht. Misschien houdt God zich schuil in de wijze waarop wij de woorden en getallen in de wereld werpen. Misschien sluimert Hij in de reeks van decimalen van Pi die elkaar opvolgen tot in het oneindige. Maar telkens weer vlucht Hij dan weg in het volgende getal….Ooit heb ik Zijn stem horen fluisteren in de diepste afgrond van mijn ziel. Die stem zei:
‘Ik ben een gedachte op zoek naar woorden. Ik word gekenmerkt door een drievoudige afwezigheid. Afwezig is degene die me schreef. Afwezig is degene die me leest. Afwezig is datgene wat wordt opgeroepen in betekenis. Ik ben afwezig. Ik ben een vluchteling in woorden. Ik ijl voort in het eindeloos vlotten der tekens. Ik heb geen betekenis, ik beteken betekenis. Als ik naar voren kom, wijk ik naar achteren. Als ik verschijn, verdwijn ik. Ik ben het eindpunt van illusie, de blinde vlek van ‘ík’. De doorbraak van realiteit, de zombie in het schimmenrijk van taal. Berustend in de woorden die ik vind, overnacht ik in een slechte herberg. Ik ben de rochel in de poëzie, dode echolalie in een litanie van liefde.’
Heb lief en die wat je wil, zei Augustinus. Ama et fac quod vis. Wat Augustinus ooit schreef over de tijd en de liefde las ik in de jaren zestig op school in zijn boek Confessiones. Inmiddels leven we zestig jaar later . De tiid hâldt gjin skoft, zeggen de Friezen. De tijd pauzeert niet en gaat altijd maar door. Maar ook die wijsheid valt te betwijfelen. De tijd pauzeert wel degelijk als je zelf even stilstaat bij de tijd. De toenemende vrije tijd bracht in de jaren zestig het perspectief van een eindeloze tijd voor de spelende mens. Maar de linkse maatschappijkritiek richtte zich ook op een verandering van mentaliteit die de vrije tijd teweeg bracht.
De leisure oriented society leverde lusteloze mensen op. Het gevaar dreigde dat de echtheid van het leven teloor zou gaan in verveling en consumentisme. De onmogelijkheid van een authentiek leven in de tijd werd gezien als een elementair gebrek van het maatschappelijk systeem. Zo werd ook de ervaring van tijd en ruimte een intrinsiek probleem voor het moderne bewustzijn. Dat probleem kwam aan het licht in een tijd toen de kunst en het dagelijks leven met elkaar samen leken te vallen in een drang naar tegenwoordigheid.
Het grillige van de tijd als een gebeuren zonder zin en betekenis drong zich op aan het bewustzijn. Het toeval werd een thema waar kunstenaars zich op gingen richten. De kunst wilde opnieuw beginnen. Nu, Zero, Nul, dat waren de woorden die zich eind jaren vijftig, begin jaren zestig aandienden. De ervaring van het nu viel samen met een gewaarwording van leegte. Die radicale heroriëntatie op het heden maakte de kunst performatief. Ze zocht niet meer de statische weergave van de werkelijkheid, of de tijdloze abstrahering daarvan, maar de werkelijkheid zelf in de daad, de handeling, in een actie gericht op verandering. Niet vanuit de hooggestemde idealen van de vooroorlogse avant-garde, maar met oog voor het toeval en de contingentie van het alledaagse bestaan.
De radicale verandering in de ervaring van de tijd – of beter gezegd: in de ervaring van het hier en nu, die zich in de jaren zestig heeft aangediend -, had ook iets Heideggeriaans. Het was immers Heidegger geweest die al ver voor de oorlog gewezen had op de intrinsieke verwevenheid het van het Zijn en de Tijd. Sterker nog, Heidegger was gestuit op de tijdelijkheid als de mogelijkheidsvoorwaarde voor de structuur van het bestaan. De jaren zestig brachten zijn gedachten aan het oppervlak van het bewustzijn. Wie in die tijd in de draaikolk van de tijd voorop liep kwam er nadien ook nooit meer uit. Er ging iets tollen in de tijd zelf: een stilstaande beweging, een bewogen verstarring.
‘Ik ben de jaren zestig,’ hoor je nog menig overlevende uit die tijd beweren. ‘Fluxus is wherever you go.’ Anders gezegd, in the sixties is de tijd heel even op hol geslagen in het bewustzijn van de babyboomers, om daarna voorgoed stil te vallen in het heden. Babyboomers willen ook nooit oud worden en laten dat voortdurend aan iedereen weten. Ze blijven eeuwig jong tot op hun sterfbed aan toe. De jaren zestig hebben hun tijdsbesef voorgoed verstoord. Het is voorbij, voorbij en o… voorgoed voorbij. Maar dat dondert niet. Time is always now! Het verleden keert zich om, hoe je het ook wendt of keert. Ook in mijn beleving komen de jaren zestig juist steeds dichterbij. Ik ben nu jonger dan gisteren, jonger zelfs dan ik ooit ben geweest.