‘Computers worden zo snel slimmer dat ze, zodra ze in staat zullen zijn zichzelf op eigen kracht te verbeteren, ‘in de niet al te verre toekomst een reëel gevaar vormen’, zei Stephen Hawking in de Financial Times. En tegen de BBC: ‘De ontwikkeling van volledige kunstmatige intelligentie kan het einde van het menselijk ras inluiden.’ Bij het uitkomen van de sciencefictionfilm Transcendence, waarin Johnny Depp verandert in een verzameling bits en bytes, waarschuwde Hawking een halfjaar geleden ook al dat het niet serieus nemen van die film wel eens ‘de grootste vergissing in de geschiedenis’ kon zijn.‘
Aldus las ik jaren geleden in een artikel in de krant. Hawking is inmiddels dood en begraven, maar de dreiging waarover hij destijds sprak bestaat nu eens te meer. We leven in een wereld waarin alles mogelijk lijkt te worden. Maar wordt die wereld een utopie of een distopie? In het voorjaar van 2001 had de de redactie van De Vrije Fries mij gevraagd had om een verhaal te schrijven voor een themanummer: ‘Utopieën en denkbeeldige werelden.’ Mijn verhaal ging niet zozeer over denkbeeldige werelden, als wel over de aloude vraag of een mens een ziel heeft of niet.
Om dat te onderzoeken verplaatste ik mij in het wereldbeeld van de zestiende eeuw, en stelde mij voor dat voor een atheïstisch standpunt in die tijd geen enkele ruimte werd geboden. Het was – zo dacht ik – in de zestiende eeuw ondenkbaar dat er niet een God zou kunnen bestaan, laat staan dat er geen ziel is die blijft voorbestaan na de dood. Over die kwestie had er ooit een strijd gewoed onder historici. De ontkenning van God zou in de zestiende eeuw alleen mogelijk zijn in een denkbeeldige wereld. Sommigen beweerden dat, maar anderen ontkenden dit juist. Hoe zou het godsbeeld er in een denkbeeldige wereld van die tijd uitgezien hebben, zo vroeg ik mij af? Het was de tijd waarin Thomas More zijn Utopia schreef. Bestond er nog een God in Utopia? Had een mens nog een onsterfelijke ziel in deze denkbeeldige wereld van weleer ?
Zo onderzocht ik ook werk van Rabelais die in de zestiende eeuw schreef over de reuzen Pantagruel en Gargantua die afkomstig waren uit Utopia. Maar de denkbeeldige wereld van Rabelais was allesbehalve ideaal. Het was de echte wereld op zijn kop, de keerzijde van het katholicisme, een distopia waar het altijd carnaval was, een soort kermis in de hel. Een coherent rationalistisch denksysteem, steunend op filosofische speculaties en geldige verworvenheden van de natuurwetenschap, bestond ook nog niet in de zestiende eeuw. De volkstaal, zoals Rabelais die gebruikte miste ook het vocabulaire en de syntaxis om scepticisme daadwerkelijk uit te drukken.
Woorden als ‘concept’, ‘absoluut’ en ‘causaliteit’ werden nog niet gebruikt. Zo kon je alles, wat Christus volgens de evangelisten gezegd had, verwerpen, maar dat God als schepper van hemel en aarde niet zou bestaan was ondenkbaar. Althans, dat veronderstelde ik. Het zou immers pas tegen het eind van de achttiende eeuw mogelijk worden om met rationele argumenten het bestaan van God te ontkennen. Als verschijnsel in zijn huidige gedaante zou het atheïsme in de zestiende eeuw dus een flagrant anachronisme zijn geweest.
Om een lang verhaal kort te maken: wat betekent deze kwestie nog nu we weldra het bewustzijn van een mens kunnen namaken in een robot? Ons bewustzijn is straks op te slaan in een computer. De robots nemen de macht over. Misschien niet wij, maar anders wel onze kinderen, en zeker onze kleinkinderen, beleven het einde van ‘het verschijnsel mens’. Of is er toch zoiets als een ‘een individuele ziel’ die ook in het hiernamaals als zodanig herkenbaar is? Hoe dan ook, science fiction is werkelijkheid aan het worden. De kunstmatige intelligentie doet alle grenzen tussen feit en fictie weldra vervagen. Het leven wordt een verhaal, verteld door ChatGPT…. en anders wel door een idioot zoals Shakespeare ooit beweerde.
Of doen we misschien net alsof? Alsof de waarheid, dat het leven een verhaal is dat verteld wordt door een idioot, geen waarheid is maar een leugen die we voor waar aannemen. Is het misschien zo, dat we – om die laatste waarheid niét onder ogen te hoeven zien – voortdurend wegvluchten in denkbeeldige werelden. Het zijn vragen waar ik nog steeds geen antwoord op weet. Hoe dan ook, de kunstmatige intelligentie die in onze dagen een stormachtige ontwikkeling doormaakt, is ooit voortgekomen uit de tranen van Turing. Het slot van mijn verhaal over ‘denkbeeldige werelden’ ging destijds als volgt.
***
Alan Turing heeft de computer bedacht, omdat hij meende dat met zo’n apparaat ooit nog eens de ziel van zijn overleden vriend opnieuw tot leven kon worden gewekt. En in Amerika bestaat al een organisatie die er voor ijvert dat mensen zelf over hun genetisch materiaal kunnen beschikken. Dit streven werd tot voor kort gefinancierd door een bemiddelde advocaat die ooit de gekloonde ‘kopie’ van zijn overleden zoontje wil laten kweken. In de onsterfelijkheid van de individuele ziel heeft deze jurist dus kennelijk niet zo’n vertrouwen.
Maar waarin dan wel? Krijgt hij inderdaad zijn kind terug als het nog bestaande DNA wordt ingebracht in een eicel waaruit het eigen DNA is verwijderd? Was de ziel van dat kind niet meer dan een emergent verschijnsel, iets dat kwam bovendrijven in de gecodeerde interactie van talloze erfelijke bouwstenen binnen een open, onherhaalbaar, dynamisch systeem? Als de individuele ziel niet zou bestaan, of mee sterft met het lichaam, lijkt er geen argument te bedenken waarom dat niet zo zou zijn. Dan had Gargantua misschien toch gelijk toen hij beweerde blij te zijn een zoon te hebben. Zo hoefde hij immers na zijn dood toch niet helemaal dood te zijn.
Maar als de voldoening van Gargantua over zijn zoon alleen maar betrekking had op een erfelijke gelijkenis met hemzelf die in zijn nageslacht bleef voortbestaan. Op iets dat behoorde tot het vergankelijk lichaam, en niet tot de onvergankelijke ziel. Met andere woorden, als er ook in de denkbeeldige wereld van Rabelais wel degelijk zoiets als een onvergankelijke ziel bestond, omdat het tegendeel binnen het wereldbeeld van de zestiende eeuw ondenkbaar was. En als wij in onze tijd nu eens behept zouden zijn met een omgekeerde denkbarrière, een blinde vlek voor het bestaan van de ziel, zou het dan toch zo kunnen zijn, dat er iets is, iets dat lijkt op een ziel, maar het niet is, omdat het niet meer als zodanig denkbaar is, maar dat in een andere gedaante wel degelijk bestaat?
Maar dan keert ook het probleem terug in een andere gedaante. Hoe kan iets, dat op een ziel lijkt, maar het niet is, na het afsterven van een lichaam door het klonen van genetisch materiaal opnieuw tot leven worden gebracht? Hoeveel zielen passen er eigenlijk op een DNA-molecule? Die kwestie is even absurd als de scholastieke vraag hoeveel engelen er op een speldenknop passen. De ziel is niet te lokaliseren in het kleinste partikel van de materie. Dat had Aristoteles al beweerd met zijn verwerping van de leer van Democritus over de atomaire bouwstenen van de natuur.
Wie weet is de ziel wel een goddelijk fantoom, een illusoir fenomeen los van ruimte en tijd, dat zich ergens tussen quantumsprong en supernova in de natuur kan aandienen als er voldoende complexiteit voorhanden is. Maar dan, ook als het bestaan van de ziel zou samenhangen met een onherhaalbare interactie van talloze genetische bouwstenen in wisselwerking met hun omgeving, hoe kan zo’n uniek proces van een ‘ziel in wording’ dan voortbestaan na de dood van een individu, als het leven als een onherhaalbare interactieproces in de tijd is gestopt?
Een onsterfelijke ziel is vrijwel ondenkbaar geworden binnen het hedendaagse wereldbeeld. Hij lijkt alleen nog denkbaar als het lichaam zelf onsterfelijk is geworden. Die mogelijkheid is misschien niet eens zo ver meer van de werkelijkheid verwijderd. “De omwenteling zal niet geestelijk maar genetisch zijn”, luidt de slogan in de epiloog van de roman Elementaire deeltjes (1999) van Michel Hoellebecq. In zijn verbeelding is het dan 2013, het jaar waarin de mensheid voor de keuze komt te staan om zichzelf op te heffen en plaats te maken voor een nieuwe, onsterfelijke en ongeslachtelijke soort die het individu en de verwording achter zich laat.
Terwijl het vermoeden, dat we God niet meer nodig hebben om onsterfelijk te worden, steeds meer de trekken aanneemt van een onontkoombare waarheid, neemt bij het naderen van de limiet het verlangen alleen maar toe naar het opnieuw verschijnen van transcendentie. Achter de ultieme ontkenning van God in de maakbaarheid van de mens, zou een nieuwe gestalte kunnen oprijzen. De gestalte van een God die uit zijn eigen as herrijst na vier eeuwen geleidelijke ontbinding. God als een epifanie van het absurde. Een God die uit het niets weer tevoorschijn komt bij de complete omslag van een systeem dat zich ver uit balans bevindt. Dit bijna onbestaanbare verlangen naar de aanwezigheid van een afwezige God, blijkt zich juist in de hedendaagse verbeelding van denkbare werelden misschien wel het meest openlijk te manifesteren.
Op mijn reis langs denkbeeldige werelden ben ik uiteindelijk dan ook beland op het terrein van de echte sciencefiction. Dat wil zeggen, niet de wetenschap die zich als zodanig voordoet, maar de verbeelding van wat technisch nog niet mogelijk is, maar op zijn minst volgens de wetenschap denkbaar. Zoals het downloaden van bewustzijn in een computer of het doen verdwijnen van het lichaam in cyberspace. Als we sommige wetenschappers mogen geloven, zijn we weg naar een wereld die ook het lichaam uiteindelijk zal ontkennen, zoals eerder de ziel is ontkend. Als Thomas More in zijn Utopia de broedmachine heeft kunnen voorzien, de euthanasie, de leerplicht en de strijd tegen milieuverontreiniging, wat hebben onze eigen denkbeeldige werelden dan voor de toekomst nog in petto? Kan het zijn dat de ondenkbaarheid van God, juist op dat terrein weer denkbaar wordt?
Zo ben ik uiteindelijk op zoek gegaan naar de nieuwe vindplaatsen van transcendentie. Naar het sublieme moment van genade dat buiten het verlangen zelf zou bestaan. Naar een paradijselijke oertoestand, een soort pre-oedipaal nirwana, dat voor de geest toegankelijk is, niet alleen in de diepste ervaring van het lichaam zelf, maar ook buiten de grenzen van het lichamelijk bestaan. Zo raakte ik ver van huis, dromend van lichaamloze verrukkingen in de virtuele realiteit.
Ik heb me verdiept in de Cyborg, de ultieme synthese van mens en machine. Ik heb me laten verleiden door de gedachte dat een denkbare wereld alles vloeibaar kan maken wat in een wereldbeeld is gestold. Dat het verschijnsel mens een mythe is, een constructie van gestolde gedachten. Wat hij nooit wilde weten is hij altijd geweest. Iets zonder ziel. Iets zonder geest. Iets zonder God. Door een gigantische walvis werd ik bijna verzwolgen op het holodeck van een ruimteschip. Zo heb ik het nieuwe Utopia aanschouwd dat gloort aan de horizon van de technologie: de meest goddeloze van alle denkbare werelden. Maar ook daar klonk nog altijd heel in de verte de schaterlach van Gargantua.
***
Ik heb het nog even gecheckt bij ChatGPT en stelde ‘hem’ de volgende vraag: ‘Was het in de zestiende eeuw mogelijk om het bestaan van God en de onsterfelijkheid van de ziel te ontkennen? ‘
Antwoord:
Ja, het was mogelijk om in de zestiende eeuw het bestaan van God en de onsterfelijkheid van de ziel te ontkennen. In de zestiende eeuw vond de Reformatie plaats, een periode van religieuze en politieke veranderingen in Europa, waarbij verschillende theologische opvattingen werden geuit die in strijd waren met de traditionele leer van de katholieke kerk.
Er waren ook filosofen en wetenschappers uit die tijd, zoals Michel de Montaigne en Francesco Guicciardini, die sceptisch waren over religieuze overtuigingen en die het bestaan van God en de onsterfelijkheid van de ziel ter discussie stelden. Deze denkers werden geïnspireerd door de opkomst van de wetenschappelijke methode en de ontdekkingen van de natuurwetenschappen, en zij gebruikten de rede en de empirie als basis voor hun argumenten in plaats van de traditionele religieuze dogma’s.
Hoewel het ontkennen van het bestaan van God en de onsterfelijkheid van de ziel in de zestiende eeuw niet algemeen geaccepteerd was en vaak als ketterij werd beschouwd, waren er wel individuen die deze opvattingen aanhingen en ermee experimenteerden.