Mulisch & William Blake
‘De ontdekking van de hemel‘ van Harry Mulisch en ‘The Marriage of Heaven and Hell‘ van William Blake zijn beide literaire werken die zich bezighouden met thema’s als religie, metafysica en de relatie tussen hemel en aarde. Ze delen echter ook significante verschillen in stijl, inhoud en culturele context. Zowel Mulisch als Blake verkennen diepgaand religieuze en metafysische thema’s. De ontdekking van de hemel onderzoekt vragen over goddelijke voorzienigheid, de rol van God in de wereld en het lot van de mensheid. ‘The Marriage of Heaven and Hell’ verkent vergelijkbare thema’s, maar op een meer poëtische en symbolische manier.
Beide werken behandelen de relatie tussen hemel en aarde, zij het op verschillende manieren. In ‘De ontdekking van de hemel’ speelt de hemel een prominente rol in het verhaal, waarbij personages zich bezighouden met de zoektocht naar de hemelse stad Jeruzalem. ‘The Marriage of Heaven and Hell‘ gaat in op de dualiteit van hemel en hel en betoogt dat ze elkaar complementeren en noodzakelijk zijn voor menselijke ervaring.
‘De ontdekking van de hemel’ is een Nederlandse roman uit 1992 en weerspiegelt de moderne Europese literaire traditie. Het boek speelt zich af in de 20e eeuw en heeft specifieke verwijzingen naar de geschiedenis en cultuur van Nederland. ‘The Marriage of Heaven and Hell’ is een Engels gedicht uit 1790 en maakt deel uit van de romantische literaire beweging van die tijd. Mulisch schrijft in een prozavorm, waardoor ‘De ontdekking van de hemel‘ een roman is met een traditionele verhaalstructuur. Blake daarentegen schrijft in de vorm van poëzie en maakt gebruik van lyrische en symbolische taal in ‘The Marriage of Heaven and Hell’. De stijl van Blake is vaak complex en allegorisch.
Hoewel beide werken zich bezighouden met religieuze en metafysische thema’s, heeft De ontdekking van de hemel ook aandacht voor andere elementen, zoals geschiedenis, wetenschap en politiek. Blake’s ‘The Marriage of Heaven and Hell’ richt zich daarentegen voornamelijk op de spirituele en filosofische dimensies van de menselijke ervaring.
Kortom, hoewel ‘De ontdekking van de hemel‘ en ‘The Marriage of Heaven and Hell’ enkele parallellen vertonen in termen van religie en de relatie tussen hemel en aarde, verschillen ze aanzienlijk in stijl, inhoud en culturele context. Het is belangrijk om deze verschillen te erkennen om een beter begrip te krijgen van de unieke bijdragen van beide werken aan de literatuur.
Zo luidt het antwoord van ChatGPT op mijn vraag: ‘Wat zijn de parallellen en verschillen tussen De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch en The Marriage of Heaven and Hell van William Blake?’ Ik was op die vraag gestuit omdat veel mensen in de jaren zestig – ik ook – William Blake gingen lezen. Blake raakte in die tijd in de mode bij de generatie van flowerpower en Timothy Leary. Hippies herkenden in Blake een verkenner van het verruimde bewustzijn. Niet voor niets had Aldous Huxley de titel van zijn beroemde, in 1954 verschenen boek The Doors of Perception ontleend aan een citaat uit dit boek. Jim Morrison van The Doors had die naam daar weer aan ontleend. Blake schreef letterlijk:
‘Indien de poorten van perceptie werden gelouterd zou alles zich aan de mens vertonen zoals het is: Oneindig. Want de mens heeft zichzelf opgesloten, tot hij alle dingen ziet door de smalle spleet van zijn spelonk.’
Eind jaren zestig kwamen de geestverruimende middelen onder ieders bereik. Zo ging de seksuele revolutie gepaard met de euforie van een kunstmatige bewustzijnsver-uiming. In die jaren vormden seks & drugs voor menigeen de enige mateloosheid in het leven die per definitie geen maat. Ook de oorspronkelijke samenhang tussen goed en kwaad kwam in een nieuw licht te staan. Maar was die samenhang bij Mulisch niet al eerder aan het licht getreden? Kort na de oorlog al. In zijn roman Archibald Strohalm (1951) liet hij de hoofdpersoon het volgende zeggen:
‘Jullie moeten de Hades en de Olympos annexeren; veroveren moeten jullie ze met opperste moed, opperste eerlijkheid. Dan blijkt datgene, waarvan jullie dachten dat het de mens was, niet méér te zijn dan een verharding aan zijn top, een nagel. Een wrat. Niet de beperkte, oude, uitgedrukte, dode wrattenmensjes van weleer zullen dan het onderwerp van de kunst zijn, maar de speurtocht naar de onbeperkte, nieuwe levende mens: dat wil zeggen, de goden in jullie. Jazeker de duivels natuurlijk, daar ontkomen jullie niet aan. De hele procedure is levensgevaarlijk als je erin verzeild raakt zonder er aan toe te zijn. Sommige Indiërs en middeleeuwen kunnen daar een boekje van open doen.’
William Blake was die oorspronkelijke samenhang tussen goed en kwaad op het spoor gekomen. Die ontdekking zette de leer van het christendom op zijn kop. Het leek of de ratio de begeerte uit de hemel verstoten had, maar de duivel zag dat anders. ‘In het boek Job draagt de Messiah van Milton de naam van Satan,’ schreef Blake in The Mariage of Heaven and Hell.
Niet de duivel, maar de Messias was de gevallen engel geweest en had een hemel gevormd uit wat hij uit de afgrond van de hel gestolen had. Blake illustreerde het boek Job, en ook Jung schreef een commentaar op dit Bijbelboek, waarin de vraag naar de rechtvaardiging van het kwaad voor het eerst zo uitdrukkelijk was gesteld. Jung zag het werk van Blake vooral als een artistieke productie en niet zozeer als een representatie van onbewuste processen. Toch leunde Jung met zijn ideeën over de complementariteit van goed en kwaad in belangrijke mate op het werk van William Blake.
William Blake liet zien dat de christelijke mystiek het wonderlijke vermogen in zich droeg om zelfs in de totale omkering van zijn symboliek, eenzelfde waarheid te blijven verkondigen. Wat men als waarheid aanneemt, zo stelde William Blake, berust slechts op het geloof in die waarheid. Waarheid kan niet zo worden verteld, dat zij wordt begrepen en niet wordt geloofd. Maar de menselijke waarheid hoeft helemaal niet waar te zijn. Zij is slechts ‘een beeld’ zoals het geloof in goed en kwaad, in hemel en hel.
Een beeld kan niet zonder een tegenbeeld, een achtergrond, een reliëf. Waarheid is iets wat oplicht tegen een achtergrond, waarna de achtergrond doorgaans verduisterd en verketterd wordt. Maar het tegenbeeld hoort intrinsiek bij het beeld, zoals de Duivel hoort bij God of zoals een kaars hoort in de duisternis. Blake had ook weinig op met een Laatste Oordeel met zijn scheiding van geesten: de goeden rechts en de kwaden links. Als er ooit een verlossing zou zijn, zo dacht hij, dan was die bestemd voor alle mensen, alle schepselen zelfs tot de dieren aan toe.
‘Het is het dualistische denken dat het bewustzijn van de mens in de weg zit. Maar mijn zintuigen, ontdekten het oneindige in elk ding.’ Dat beweerde Blake in The Marriage of Heaven and Hell (1793). ‘Zonder tegenstellingen is er geen vooruitgang. Aantrekking en Afstoting, Rede en Energie, Liefde en Haat, zijn nodig voor het Menselijk bestaan. Vanuit deze tegenstellingen ontspringen wat de religieuzen Goed & Kwaad noemen. Goed is het passieve dat Rede gehoorzaamt. Kwaad is het actieve uit Energie ontspringend. Goed is Hemel. Kwaad is Hel.’
Religie is volgens Blake verbonden met het hoogst persoonlijke geestesleven van het individu en uit zich in particuliere visioenen en complexe symbolen. Het goddelijke manifesteert zich bij uitstek in de vrijheid van de menselijke verbeelding, waardoor religie en kunst op één lijn komen te liggen: de bottomline van de Romantiek. Lust, dood en duivel komen bij hem voor het eerst bijeen. De seksuele drift wordt door Blake gezien als een van de meest wezenlijke zaken van het leven. Zijn belangrijkste oneliner was: ‘De weg van het exces leidt naar het paleis van de wijsheid.’
Vanuit dit perspectief bezien wordt het ook begrijpelijk dat het alchemistisch gedachtegoed van Jung en de ideeën van William Blake en Aldous Huxley in de jaren zestig een vrijbrief konden worden om de geest te laten waaien in een ogenschijnlijk oneindig spiritueel universum, waarin goed en kwaad samenvloeiden en de mens van de erfzonde leek verlost. Het paradijs op aarde werd mogelijk omdat het kwaad werd onderschat. De basis voor de mystieke ontsporingen van de jaren zestig was al te vinden in een misvatting over mystiek die zich eerder had aangediend in de godsdienstpsychologie van Jung.
Alle religies zijn één en komen voort uit dezelfde bron. Aan de wereld ligt een eeuwige werkelijkheid ten grondslag die steeds weer terugkeert, zij het in andere gedaanten. De filosofie is in feite een leer van de eeuwig wederkeer. Of zoals Albert Camus de gedachte van Nietzsche had verwoord: ‘Op hetzelfde strand werpt dezelfde oerzee zonder ophouden dezelfde wezens, verbaasd te leven en onvermoeid dezelfde woorden sprekend. Maar wie bereid is terug te keren, aanvaardt dat alles terugkeert en daarmee juichend instemt, die heeft deel aan de goddelijkheid der wereld.’ (De mens in opstand, 1952)
Zo bezien gaat filosofie over een eeuwig weten, een steeds weerkerende en steeds meer zich prijsgevende wijsheid die gelijk oploopt met de evolutie van het menselijk bewustzijn. Deze eeuwenoude overtuiging gaat in feite over de oerbron van al het leven, waar ook Plotinus over sprak. Als er één bron is, waar alles uit voortkomt, dan heeft ook alles met alles te maken en is het zaak de mythe terug te vinden waar dit alles in verbeeld wordt.
In die mythische sfeer van denken moet Mulisch zich thuis hebben gevoeld. Toch zit er een adder onder het gras. Het pleidooi van Mulisch voor een re-mythologisering van de wereld na de dood van God komt door deze erfenis van de Romantiek in een ander te staan. Ook Hitler – die andere fascinatie van Mulisch – had de wereld geremythologiseerd, met eveneens de Romantiek als inspiratiebron en met een vergelijkbaar huwelijk tussen goed en kwaad.
Zo was twaalf jaar lang een oeroude religie van de natuur weer opgedoken in Europa, een religie met grote extases, mensenoffers, bloedige slagvelden en het alleenrecht van de sterkste. De grenzen tussen de hemel en de hel zijn blijkbaar moeilijk opnieuw te trekken. Om over een hernieuwd huwelijk tussen hemel en hel maar te zwijgen. Oude goden kun je maar beter niet wakker maken, vooral als die ene joods-christelijke God voorgoed lijkt ingeslapen.
Maar in de verbeelding kan alles. En sinds de Romantiek is niet langer God, maar de verbeelding aan de macht. Om het kwaad te kunnen rechtvaardigen als God uit de wereld is verdwenen, hebben we alleen nog de kunst tot onze beschikking. Daar zoeken hedendaagse filosofen vaak ook hun toevlucht in hun zoektocht naar een nieuwe theodicee.
Rüdiger Safranski bijvoorbeeld heeft veel vertrouwen in de kunst. Volgens Safranski zou het de taak van de kunst zijn om een nieuwe theodicee te vinden na de dood van God en het faillissement van de theologie met zijn Bijbelse rechtvaardiging van het kwaad. Ik vraag me af of de kunst daartoe in staat is. Zo bezien is de kunst de rechtmatige erfgenaam van de religie. Dat is in de tijd van de Romantiek een veelvoorkomende gedachte geweest. Maar kunnen we ons daardoor verzoenen met het kwaad? Nog afgezien van de vraag of we zo onze neiging tot het kwaad enigszins zouden kunnen beteugelen? De religie kon dat niet, maar de kunst al helemaal niet, vrees ik.
Wie zo redeneert gaat er misschien vanuit dat de kunstenaar, de schrijver en de dichter – mits zij met voldoende talent zijn begenadigd – in staat zijn voor het ergste kwaad ‘beelden’ te vinden, waarmee de menselijke neiging om dit kwaad daadwerkelijk in praktijk te brengen wordt overstegen, of in freudiaanse termen, ‘gesublimeerd’ zou kunnen worden. Opvallend is wel dat Safranski in zijn boek Het kwaad, het drama van de vrijheid (1996) steun zoekt bij Mulisch om zo’n redenering te kunnen staven:
‘In zijn analyse van het Hitleriaanse – een van de meest indringende analyses over dit thema – wijst Harry Mulisch erop dat de ‘beelden’ er al waren, lang voordat ze door Hitler verwezenlijkt werden. Maar het was het ‘talent’ geweest dat dichters heeft gered. Omdat het ze lukte van hun obsessies ‘kunst’ te maken, was het voor hen niet meer nodig de daad bij het woord te voegen. ‘ Minder begaafde lieden, zoals, Hitler zelf, konden hun heimwee slechts door de daadwerkelijke vernietiging stillen,’ schrijft Mulisch.’