Mulisch, Hitler & het nietigende Niets
In een aantal romans van Mulisch is sprake van een doorbraak van ‘het Niets, het ‘Sein an sich’, het onbewuste gebeuren, in casu alles wat voorbij het bewustzijn ligt, voorbij de taal ook en de sociale code. In de waanzin bijvoorbeeld, waarin de pure natuur zich doet gelden, in de verboden ‘tegengeschiedenis’ van het Niets. En niet te vergeten, in Siegfried, Mulisch roman over de zoon van Adolf Hitler, die niets-figuur die als persoon de personificatie bij uitstek was van ‘het nietigende Niets’.
In Het stenen bruidsbed komt de hoofdpersoon tot inzicht en neemt afstand van zijn verboden fascinatie voor ‘het Niets’. In die roman wordt ook naar Heidegger verwezen met de woorden: ‘De wereld ontsluit zich aan de horizon van de vernietigde gebruiksvoorwerpen.’ Het concept ‘das Nichts nichtet‘ is ook afkomstig van Heidegger. In het Nederlands zou het kunnen worden vertaald als ‘het Niets nietst’ of “het ‘Niets ont-nietst’. Heidegger gebruikt deze uitdrukking om te verwijzen naar het concept van het Niets of het ‘zijn-zonder-zijn’. In zijn Oratie uit 1929 Wat is metafysica? had hij het al verwoord:
‘Eerst in de heldere nacht waarin de angst ons het Niets openbaart, treedt de oorspronkelijke openheid van het zijnde als zodanig aan de dag: het blijkt dat het zijnde is – en niet Niets. Deze toevoeging ‘en niet Niets’ is echter geen verklaring achteraf van de manifestatie van het zijnde, maar maakt deze pas mogelijk (…) In het zijn van het zijnde geschiedt het nietigen van het Niets.’
Voor Heidegger is het Niets geen louter afwezigheid of leegte, maar eerder een fundamenteel aspect van het menselijk bestaan en van het zijn zelf. Het is niet iets dat eenvoudigweg kan worden genegeerd of als triviaal kan worden afgedaan. In plaats daarvan speelt het een cruciale rol bij het begrijpen van het bestaan en de menselijke ervaring. Volgens Heidegger heeft het Niets de mogelijkheid om zich te manifesteren in al onze ervaringen, vooral in momenten van verveling, radicale onzekerheid n vooral existentiële angst.
Zoals het leven geïmpregneerd is met ‘het nietigende Niets’ van de dood, zo waren de jaren vijftig doordesemd mer de leegte van de voorbije oorlog. Het was niet alleen een ‘niets-periode’, maar ook bij uitstek het tijdperk van de angst. In De toekomst van gisteren (1972) schrijft Mulisch, terugziend op deze tijd:
‘Angst voor het communisme, angst voor de atoombom, angst voor de Russen, angst voor de Chinezen, angst voor de seksualiteit, angst voor de dood, angst voor de verandering, angst voor de jeugd, angst voor kanker, angst voor angst, angst voor niets: Jozef K, en het existentialisme gingen er in als koek.’ .
Mulisch gebruikte het ‘nietigende niets’ als verwijzing naar de fundamentele leegte en betekenisloosheid die hij als inherent beschouwde aan het menselijk bestaan. Hij geloofde dat het individu uiteindelijk geconfronteerd wordt met de onvermijdelijke leegte en zinloosheid, en dat dit besef tot een gevoel van angst en vervreemding kan leiden. Voor hem was het ‘nietigende niets’ ook nauw verbonden met de dood en het onbekende dat daarna komt. Hij beschouwde de dood als een ultiem mysterie en zag het als een confrontatie met de leegte en het verlies van de individuele identiteit. Met de dood verdwijnt een heel leven zomaar in het niets.
Maar ook het. leven zelf kent het niets. De waanwereld, waarin Adolf Hitler was beland, had volgens Mulisch ook alles te maken met ‘het nietigende Niets’. Het was een afgrondelijke ervaring die voortkwam uit de Romantiek. In feite komt die ervaring al naar voren in de gedachtenwereld van Schelling en de Duitse idealisten. Zij waren ervan overtuigd dat degene die zich het diepst in ‘het Niets’ begeeft ook de meeste vrijheid verwerft. Het is de afgrond van het niets, wellicht dezelfde afgrond, waar Nietzsche van zei dat hij ook bij jou naar binnen kijkt, als je er te lang in blijft staren.
Wat is dit voor een vrijheid die letterlijk opduikt uit het niets? Het lijkt op een nieuw soort transcendentie, het niets voorbij alles. Het maakt deel uit van de menselijke natuur om te verlangen naar transcendentie, maar in een wereld waarin elk uitzicht op transcendentie dreigt te verdwijnen zou de ervaring van dit ‘afgrondelijke niets’ een substituut kunnen zijn, een noodsprong naar het absolute.
Het ‘grote niets’ van Hitler kwam tot uiting in zijn fascinatie voor het ‘verstenende niets’ in het gelaat van Medusa, waarin hij ‘de lege ogen’ van moeder herkende. De Medusa-figuur leerde hij kennen in het werk van de schilder Franz von Stuck. De voorzijde van zijn schrijfbureau in de Rijkkanselarij in Berlijn had een reliëf met een Medusa-hoofd. Ook in zijn eigen ogen zou dat ‘verstenende niets’ zichtbaar zijn geweest, zo melden de Hitler-biografen Waite en Fontaine. Het is een Niets dat neigt naar totale vernietiging.
Waar kwam dat vernietigende Niets vandaan? In zijn studie over de menselijke destructiviteit gaat Erich Fromm er vanuit dat de band die Hitler met zijn moeder moet hebben gehad niet echt warm en hartelijk is geweest. Zijn moeder was voor hem geen echte persoon, maar een symbool voor de onpersoonlijke macht van aarde, lot en dood. Ondanks die kilheid had Hitler een symbolische relatie met zijn moeder onderhouden, een verborgen band die fatale gevolgen zou krijgen. Het was ‘een perverse vorm van de unio mystica’, zoals Fromm het noemt, een dubbele relatie die uiteindelijk zou leiden tot Hitlers necrofilie en een drang naar geweld en vernietiging.
Volgens Fromm wilde Hitler zijn moeder in leven houden en redden van het gif dat haar als pijnbestrijder op haar sterfbed door een Joodse arts werd toegediend. Onbewust echter zou Hitler het verlangen gekoesterd hebben om zijn moeder te vernietigen. Die incestueuze dubbelrelatie zou de basis hebben gelegd voor Hitlers necrofilie, die zich gaandeweg ging manifesteren in een onbedwingbare drang naar dood en vernietiging. ‘Het besef dat hij verlangde naar vernietiging verdrong hij, en zo vermeed hij de confrontatie met zijn ware motieven,’ zo beweert Fromm.
Volgens deze redenering vindt de waan van Hitler zijn oorsprong in een freudiaans verdringingsproces. Het was de incestueuze fixatie van de moederband, een verdrongen relatie die uiteindelijk werd opgeschaald naar een veel grotere module. De moeder werd Duitsland en het gif werd de Joden. Dit soort redeneringen toont vooral de hoogmoed van de freudiaanse methode waarmee men alles kan verklaren en tegelijk ook niets. Zo geredeneerd kwam het kwaad bij Hitler voort uit ‘het Niets’, uit de incestueuze leegte van de moe- der, een zwart gat diep in het bewustzijn, dat op fatale wijze opnieuw werd ingevuld met een onbedwingbare drang naar vernietiging.
De vernietiging is niet alleen destructief, maar wonderlijk genoeg ook constructief. Elke scheppende daad begint immers met een vernietiging. Scheppen gaat altijd gepaard met vernietiging. Zelfs de grootse schepper – God – schiep er behagen in om zo nu en dan te dreigen met een totale vernietiging, zoals ook in de Bijbel te lezen staat: ‘Als het vuur van mijn toorn is ontstoken, zal het branden tot in het diepste dodenrijk; het zal de aarde verschroeien en alles wat daar groeit, het zal de grondvesten van de bergen verteren.’
In de afgrond van het Niets, waaruit de drang naar vernietiging voortkomt, kan iets opduiken dat mogelijk met de grond van het bestaan te maken heeft, misschien wel met de grond van de natuur of de kosmos, alsof er een uiterste duisternis bestaat waar geen enkele zin of betekenis er meer toe doet en waar een verschrikkelijk geheim verborgen ligt.
In De ontdekking van de hemel (1992) speelt het “nietigende niets” een belangrijke rol. Het verhaal draait om de zoektocht naar de Laatste Woorden van God, die de wereldorde bepalen. Het personage Onno Quist, een van de hoofdpersonen, wordt geconfronteerd met het besef van de leegte en betekenisloosheid van het bestaan. Hij worstelt met de gedachte dat er na de dood niets overblijft, waardoor zijn leven zinloos lijkt.
In De aanslag (1982) wordt het ‘nietigende niets’ op een meer concrete manier gepresenteerd. Het verhaal volgt Anton Steenwijk, wiens leven wordt getekend door de gevolgen van een aanslag tijdens de Tweede Wereldoorlog. Anton ervaart het trauma van de oorlog en verlies, en wordt geconfronteerd met de willekeur en betekenisloosheid van de gebeurtenissen. Het ‘nietigende niets’ komt naar voren in de zinloosheid van het lijden en de onmogelijkheid om de loop van de geschiedenis te veranderen
In De procedure (1998) herkent Mulisch het ‘nietigende Niets’ vanuit een meer metafysisch perspectief. Het verhaal draait om een wetenschapper genaamd Victor Werker, die werkt aan een procedure om de ziel te scheiden van het lichaam. Het personage probeert de ultieme grenzen van het bestaan te doorgronden en te begrijpen wat er gebeurt na de dood. Het “nietigende niets” wordt weerspiegeld in de ongrijpbare aard van de ziel en het mysterie van het leven na de dood.
En tenslotte de roman Siegfried, waarin het ‘nietigende Niets’ het centrale thema vormt. Mulisch publiceerde deze roman in 2001, op de drempel van een nieuw millennium, toen iedereen nog bezig was om het boek van de twintigste eeuw voorgoed af te sluiten. Een nieuwe tijd leek in aantocht. In het decennium daarvoor had er nog een oorlog gewoed op de Balkan. Foto’s van uitgemergelde mannen achter prikkeldraad hadden opnieuw aan Auschwitz herinnerd.
2001 was ook het jaar waarin twee vliegtuigen de Twin Towers doorboorden, waarmee ineens een nieuw tijdperk van ‘botsende beschavingen’ was aangebroken. Die aanslagen in Amerika brachten voor veel mensen de mogelijkheid van een wereldoorlog weer in herinnering. Mulisch moet na 9/11 wellicht eens te meer aan Hitler hebben teruggedacht. Met dit boek wilde hij Hitler nog eenmaal tot leven wekken met alle toverkrachten die hij als romancier tot zijn be- schikking had. De kracht van de romanfictie werd ingezet in een spiritistische seance.
Die gedachte moet Mulisch wellicht ook gekoesterd hebben toen hij een zilveren klokje, dat nog altijd in zijn verlaten woning te vinden is, voorzichtig openmaakte zodat een kleine plastic Hitler naar buiten kon komen. De arm omhoog, de ziel onzichtbaar: Heil Hitler! Dit klokje is ook te zien op de site De oneindige Mulisch. Op die site kun je ronddwalen in het voormalige huis van Mulisch in Amsterdam. Je ziet de boekenkasten, de kunst aan de muur, maar ook alle curiosa. Veel dingen kun je aanklikken en dan worden ze uitvergroot met een toelichting. Bij het klokje is onder meer de volgende zin uit Siegfried te lezen: ‘Na de dood van God stond het Niets voor de deur, en Hitler was zijn eniggeboren zoon. De absolute, logische Antichrist.’
Dat is een mooi citaat, waarin de kern van die roman kort en bondig wordt samengevat. De hoofdpersoon uit Siegfried wilde een poging wagen om Hitler te doorgronden. Die hoofdpersoon is een beroemd schrijver en de lezer heeft weinig moeite om in hem een ironische karikatuur van Mulisch te ontdekken, die zelf ook in de ban was van Hitler. In Siegfried schrijft Mulisch over Hitler het volgende: ‘Met de psychologie is hij niet te verklaren, daar is eerder de theologie voor nodig.’
Alles wat over Hitler te zeggen valt, lijkt immers al gezegd. Er zijn bibliotheken over hem volgeschreven en dat schrijven gaat nog altijd door. ‘Het lijkt waarschijnlijker dat er meer over Adolf Hitler geschreven zal worden dan over enige andere figuur in de geschiedenis, met uitzondering van Jezus Christus,’ aldus Robert G.L. Waite in zijn boek Adolf Hitler als psychopaat (1978). Het verhaal bestaat al. Sterker nog, het heeft altijd al bestaan. Het is een archetypisch verhaal dat in brokstukken over de wereld ligt uitgespreid en alleen nog in de juiste volgorde achter elkaar moet worden gezet.
Mulisch verzamelde veel boeken over Hitler, maar in de bibliotheek in zijn verlaten huis staan die Hitler-boeken wat weggemoffeld onder de sidetable tegen de bank. Mulisch wilde Hitler doorgronden door hem te vangen in een concept van zijn eigen fantasie. Dat deed hij door iets te bedenken waardoor de ware en verschrikkelijke aard van Hitler voor eens en altijd aan het licht zou treden.
Hij wilde een spiegel achter de ziel van Hitler plaatsen, maar niet met de bedoeling daarin het wezen van Hitlers ziel te ontdekken. Mulisch deed dit in de verwachting dat op deze wijze duidelijk zou worden dat in die spiegel in feite ‘niets’ weerspiegeld werd. De ziel van Hitler was volgens hem een afschuwwekkende leegte. Het grote Niets, ‘het nietigende Niets’, dat in de filosofie al was aangekondigd, maar met de komst van Hitler werd vervuld in een meta-natuurverschijnsel. Hitler als tegenbeeld van alles. De stichter van de anti-religie. De Heilige On-Geest die zich manifesteerde in de komst van de Anti-Christ.
Alvorens deze onderneming te starten moest Mulisch een naam voor zijn hoofdpersoon bedenken. Uit zijn boek, waarin feit en fictie voortdurend door elkaar heen lopen (Mulisch schrijft over een idee, terwijl hij het idee uitvoert door te schrijven), blijkt dat hij aanvankelijk een andere naam voor zijn hoofdpersoon had bedacht: Otto, gebaseerd op Rudolf Otto, de beroemde theoloog die een boek schreef over het heilige en het numineuze en de term bedacht Mysterium tremendum ac fascinans.
Dat zijn woorden die ook op Hitler van toepassing kunnen zijn. Maar Mulisch bedacht een andere naam voor de hoofdpersoon: Herter. Zo wordt alchemie be- dreven met de zes letters van Hitlers naam: Hitler wordt Herter. Dat procédé had Mulisch al eens eerder toegepast in de eerste zin van Het stenen bruidsbed (1959): ‘Een mens werkt, vrijt, slaapt, eet – en overal op aarde wordt inmiddels alchemie bedreven met de dertien letters van zijn naam.’
Hitler en Herter: beiden 6 letters. Wellicht heeft Mulisch een scrabble-bord bij de hand gehad toen hij deze romans schreef. Misschien is dat scrabble-bord ook nog ergens terug te vinden op de site De oneindige Mulisch. Adolf Hitler, 11 letters. 3 keer woordwaarde…. Maar als je alles optelt, krijg je niets. Het Grote Niets. Wie het kwaad recht in de ogen kijkt, krijgt Het Grote Niets te zien. Zoals wie alle zinnen over Hitler verzamelt in feite Het Grote Niets verzamelt. Het raadsel van Hitler is immers nog nooit verklaard. Waarom dan toch een poging wagen, al is het dan in de fictie van een roman? Mulisch gebruikt de fantasie als werktuig, maar alles wat je over Hitler bedenkt als fantasie, blijkt vaak door de realiteit nog overtroffen te worden in gruwelijkheid.
Mulisch bedacht het feit dat Hitler bij Eva Braun een zoon, Siegfried, zou hebben verwekt en dat die zoon, nadat hij door anderen was opgevoed, uiteindelijk vermoord moest worden vanwege de Joodse roots van Eva Braun. De gedachte dat een deel van Hitlers chromosomen nog altijd in een levend mens aanwezig zouden zijn, spreekt kennelijk tot de verbeelding. Zoals Christus als ‘Zoon van God’ zelf geen zoon kon baren, of het zou de ‘Kleinzoon van God’ moeten zijn, zo verging het Hitler blijkbaar als Antichrist. De theologie kent zo zijn eigen genetische wetten. Hitler heeft overigens zelf nooit kinderen willen hebben. Zonen van genieën werden volgens hem altijd mislukkelingen. Toch is het niet helemaal zeker dat hij nooit een zoon heeft gehad.
In zijn boek Anmerkungen zu Hitler (1978) laat Sebastian Haffner weten dat er weleens beweerd is dat Hitler in 1917 een onwettige zoon zou hebben verwekt bij een Fran- se vrouw. Maar ook als dit verhaal op waarheid mocht berusten, zou Hitler deze zoon nooit zelf hebben gekend. Hoe dan ook, Herter (in casu Mulisch?) denkt dat als het gaat om de verklaring van het fenomeen Hitler, de theologie een taak heeft laten liggen. De monotheïstische theologen hadden met een boog om Hitler heen gelopen. Ze waren verstrikt geraakt in de theodicee: hoe heeft die ene goede God Auschwitz kunnen toelaten?
De angst voor het ‘Totaal Andere’ had ook de theologie verlamd. Was er dan toch een tweede, kwade God? Het vertrekpunt van de hoofdpersoon Herter is op die vraag gebaseerd. Hij gelooft niet in ‘de ene God’. Als er zoiets als het goddelijke bestaat, dan zouden er volgens hem meerdere goden moeten zijn: goede en kwade. In feite is de duivel ook een soort kwade God. Hij is uit de goede God gevallen of verstoten, en daarmee is hij ultieme kwaad geworden, het diametraal tegengestelde van de goede God, een manicheïsche tegenpool, de anti-kracht die de wereld mede draaiende houdt.
Maar is Hitler daarmee dan ook verklaard? Was Hitler – zoals Herter beweerde – de personificatie van de duivel in een nieuwe gedaante, ‘het nietigende Niets’, het zwarte gat van de christelijke theologie? Mulisch goochelt in zijn boek Siegfried met theologische begrippen en redeneringen, die niet altijd even helder zijn, nog afgezien van de vraag of deze redeneringen op theologische kennis gebaseerd zijn of eerder berusten op een gefantaseerde theologie. Wellicht wist Mulisch meer af van occultisme, magie en alchemie, dan van de Summa Theologica van Thomas van Aquino of De civitate Dei van Augustinus.
Zeker is dat de hoofdpersoon Herter in Siegfried soms wonderlijke beweringen doet als het gaat over theologische zaken en zeker als het gaat over het ultieme kwaad, in casu de Duivel. Mulisch schrijft ‘Duivel’ met een hoofdletter, alsof dit wezen een volwaardig tegenbeeld is van God. Zo laat Herter zich het volgende ontvallen: ‘Je zou kunnen beweren, dat Hitler in het kader van de negatieve theologie de Duivel is – maar niet in de officiële, positieve theologie van Augustinus en Thomas.’
Blijkbaar is dat zo omdat Hitler ‘het nietigende Niets’ is, een On-Persoon, en dus niet de God ‘als persoon’ zou zijn, zoals Augustinus en Thomas van Aquino God gezien zouden hebben. Voer voor theologen, zou je zeggen. Maar hier gaat de verbeelding van Mulisch een eigen weg die niet langer spoort met de historische werkelijkheid. In de roman Siegfried wordt gemakshalve voorbijgegaan aan het feit dat Hitler er zelf alles aan gedaan heeft om niet verstrikt te raken in vijandige tegenstellingen met het christendom.
Al bediende hij zich van de erfenis van het christendom door het invoeren van nieuwe rituelen en feestdagen, een nieuwe leiderscultus, het creëren van een heili- ge volksgemeenschap, messianistische verwachtingen over een narende verlossing, etc….. hij zag zichzelf niet als een religieus leider die de concurrentie aanging met andere religieuze leiders, laat staan met Jezus Christus. Zijn partijgenoot Arthur Dinter, die in de jaren twintig voor deze verleiding bezweek en van de nationaalsocialistische rassen- waan een nieuwe religie wilde maken, werd om die reden uit de partij gezet.
Arthur Dinter (1876-1948) stichtte – geïnspireerd door Hitler – de Geistchristliche Religionsgemeinschaft, later omgedoopt tot de Deutsche Volkskirche, waarin een anti-semitische variant van het Arische christendom werd gepredikt. Het Oude Testament werd daarin ongeldig verklaard en de wederopstanding van een nieuw Judenrein Duitsland diende gepaard te gaan met een spiritueel-religieuze wedergeboorte van de mens. Hitler moest niets van dit soort wollige ideeën hebben. Naar aanleiding hiervan verklaarde Hitler: ‘Religie is de minst nationaalsocialistische aangelegenheid. Grondleggers van religies hebben onder geen beding plaats in onze beweging.’
De fascinatie van Mulisch voor ‘het nietigende Niets’ hangt samen met de wijze waarop Hitler nog lang na de oorlog door historici is benaderd, door hem te kenschetsen als een onmens, een on- persoon, een mens zonder ziel.iets is minder waar. Hitler was een mens zoals alle andere mensen. Juist dat maakt zijn historische verschijning zo verontrustend. De waan dient zich aan als realiteit voor wie erdoor wordt getroffen. De werkelijkheid heeft dan het karakter van een waan aangenomen.
Mulisch zou zeggen: het karakter van ‘het nietigende Niets’. Maar de werkelijkheid zelf was eerder prozaïsch, of beter gezegd: gruwelijk. Voor Hitler en zijn omgeving was er een andere werkelijkheid ont- staan, de mateloze hyperrealiteit van de waan. Die hyperrealiteit is een wijze van zomaar er zijn, die tegelijk waarnemen en scheppen is, representatie en presentatie, weerspiegelen en gebeuren. Het is de trance van het pure, natuurlijke worden, voorbij goed en kwaad.
Hitler wilde door de spiegel van de natuur heen breken en zelf natuur zijn en worden, zoals iedereen die ooit de waan van binnenuit heeft beleefd dat op enigerlei wijze zelf heeft kunnen ervaren. De waan gaat dan vanzelf, zonder inspraak van de wil of remming van het geweten. De waan gebeurt. Dat is de spiegel die Hitler ons voor- houdt. Door naar onszelf te kijken in die spiegel, zien we onszelf als Hitler, want hoe je het ook wendt of keert, ook Hitler was een mens.
Al in 1976 pleitte Karl Dietrich Bracher voor een wisseling van perspectief als het gaat om het terugzien op Hitler. Demonisering moest plaats maken voor historisering. Daarmee verwoordde hij een opvatting die vanaf de jaren zeventig in het historisch onderzoek naar Hitler steeds sterker naar voren kwam. Hitler was geen demonisch, onmenselijk of a-historisch fenomeen geweest, geen hoogst uitzonderlijke geest die geleid werd door bovennatuurlijke krachten, maar een historische figuur, met al zijn menselijke kenmerken en bovendien begiftigd met voor ieder herkenbare talenten.
Dat idee is nu algemeen aanvaard, maar daarmee blijft de vraag bestaan of het verdwijnen van de demonische interpretatie van Hitler niet een gevolg is geweest van de naoorlogse secularisering die in de jaren zestig en zeventig haar hoogtepunt bereikte. Als dat zo is, dan zou de ont-demonisering van Hitler op zichzelf ook een historisch fenomeen zijn. We zijn iets kwijtgeraakt, maar wat?
Het is niet ondenkbaar dat de waan van Hitler primair in een breed historisch verband geduid moet worden als een product van contra-rationalisme en Romantiek, of als een uitvloeisel van een negentiende eeuwse, antiliberale tegenbeweging die streed tegen de idealen van de Franse revolutie en gebaseerd was op reeds bestaande ideeën, zoals biologisch racisme, sociaal darwinisme, antisemitisme en het idee van een eeuwige strijd tussen volkeren en rassen.
Zelfs is het denkbaar dat Hitlers waanwereld uiteindelijk valt terug te voeren tot een extreem instabiel neurovegetatief systeem of een zeldzame hersenafwijking in het cerebellum, die leidde tot de uitzonderlijke karakterstructuur van een eenmalig individu, wiens uiterst besmettelijke, obsessieve gedrag tot desastreuze gevolgen heeft geleid voor miljoenen mensen.
Maar bij al die verklaringen blijft er iets open liggen wat onverklaarbaar blijft, als een vulkaan die opduikt uit het niets. Voor Hitler werd het bewustzijn een stormachtig gebeuren dat zich zou losrukken van het verleden en opnieuw zou aanknopen bij het eerste begin, de wortels van het volk en het ras. Het bestaan zou zoiets worden als ‘een eeuwig worden’, een vorm van ‘zijn zonder waarom’.
Ook in die obscure mantra ging wellicht iets schuil van het algoritme van de waan: het vanzelf gaan, een voortdurend geboren worden vanuit de oorsprong. De wereld gaat dan stromen in een trance en die sensatie maakt je als geen andere ervaring bewust van de allesomvattende draaikolk van micro- en macro-gebeurtenissen. Je spreekt dan niet meer. Je wordt gesproken. Je hebt gekozen voor een toestand waarin je niet meer hoeft te kiezen, en het is zelfs de vraag hoe bewust de keuze was die aan deze toestand van automatisme vooraf is gegaan.
Wie in de ban is geraakt van ‘het nietigende Niets’ gaat een nog onbekende afgrond van oneindigheid tegemoet, op weg naar een zwart gat in het universum, waarin uiteindelijk alles verdwijnt, zelfs de tijd. Maar dat zal dan ook het inferno zijn waar de grootste vrijheid heerst die ooit ergens te ervaren is.
Zie ook de site: De oneindige Mulisch