Geachte Huub Mous, De boeken van Van den Berg staan in de bibliotheek van Mulisch. Hans Ree vroeg Mulisch wat hij vond van mijn boekje, dat hij nogal wat van Van den Berg had overgenomen? Hij gaf dit toe maar bracht een verschil aan: voor Van den Berg was het ernst en voor Mulisch was het spel.Heel af en toe komt de naam als Van den Bergh vaker voorbij. Bij Mulisch is niet uit te sluiten dat hij zo een beetje afstand maakte tot de als reactionair bekend staande Van den Berg. Een groet van Ruud Hemel, die zag zonet voor het eerst dit jaar eikeprocessierupsnesten.
Zo, dat weten we dus ook weer, met dank aan Ruud Hemel. Toch weet ik niet of dit een doorslaggevend argument is. Mulisch had heel veel boeken in zijn bibliotheek staan. Dat wil niet zeggen dat hij al die boeken gelezen had. Van mijn eigen boekenbezit heb ik meer boeken niet gelezen dan gelezen, en ik denk dat dit voor veel mensen geldt. Belangrijker is de opmerking dat wat voor Van den Berg ernst was, voor Mulisch spel was. Als literator speelde Mulisch met allerlei thema’s en motieven die hij overal vandaan haalde. Daarom heb ik altijd wat moeite met de zogeheten Mulisch-Forschung.
Dat eindeloze gespeculeer over de diepere betekenis an elk voorval of detail in zijn romans heeft weinig zin, denk ik. Het is op de eerste plaats literatuur en bij elke interpretatie moet men zich realiseren vanuit welk literatuur-theoretisch kader men interpreteert. En belangrijker nog: met welk doel. Een literaire tekst hier doorgaans niet op te wachten, nog afgezien van de vraag of zo’n tekst van zo’n diepgaande interpretatie er beter of ‘dieper’ van wordt. Het valt me op dat veel Mulisch-interpretatoren geen theoretische verantwoording geven vanuit welk kader zij met hun interpretatiepogingen van start zijn gegaan. Ook de veel geprezen E.G.H.J. Kuipers laat zo’n theoretische verantwoording achterwege in zijn veel geprezen, vuistdikke boek De furie van het systeem. Over het literaire werk van Harry Mulisch in de jaren vijftig (1988).
Je kunt het werk van Mulisch benaderen langs verschillende trajecten, vertrekkend vanuit vier elementaire posities, namelijk: de mimetische, de pragmatische, de expressieve, en de intrinsieke benadering. Deze vier vertrekpunten zijn af te leiden van het coördinatenschema van de literaire kritiek, dat M. H. Abrams heeft aangegeven in zijn beroemde studie uit 1953 ‘The Mirror and the Lamp, Romantic theory and the critical tradition’.
Het literaire werk staat daarbij in het centrum van een gelijkzijdige driehoek, met op de drie punten respectievelijk: het universum, de lezer, en de auteur. Bij de relatie tekst-universum hoort de mimetische benadering; bij de relatie tekst-lezer: de pragmatische of communicatieve ; bij de relatie tekst-auteur: de expressieve benadering. Bij de tekst zelf tenslotte behoort de intrinsieke benadering, waarbij de tekst uiteindelijk opnieuw openbreekt in een intertekstueel universum van sporen en verwijzingen.
Deze fundamentele indeling van Abrams had alles te maken met de omslag in de esthetica die zich rond 1800 heeft aangediend. De inspiratie werd nadien vooral een zaak het innerlijk, het gemoed, het gevoel of het onbewuste. Dat onbewuste zal zeker een rol hebben gespeeld in het creatieve proces van Mulisch. Hij zei vaak dat de romans die hij schreef bijna ondanks hemzelf waren ontstaan. Malgré moi, zoals Rimbaud dat zei. In Voer voor psychologen (1961) schrijft Mulisch hierover het volgende:
Zo schrijft een verhaal zichzelf, en de schrijver noteert, – met kristalhelder bewustzijn van de vorm. Ver van alle ‘l’art pour l’art’ ontdekt de schrijver, dat de vorm de inhoud van zijn verhaal is. Gedrongen door de compositie schrijft hij een bizarre gebeurtenis neer, schijnbaar zinder kraak of zin, niet meer an fraai, elders noteert hij met een paar woorden een technische afsluiting – en daar heeft hij het verhaal met zijn leven gevuld, ver van all ‘autobiografie’ , een hij weet er niets van. Voor die paar woorden moesten zijn ouders uiteengaan. Misschien niet tevergeefs? Zo wordt er. betaald, nier erg prompt, maar tot de laatste cent. Wees dus op uw hoede: een schrijver laat geen debiteuren achter.’
Eerder in dit boek verwoordde Mulisch het nog meedogenlozer, als hij het heeft over een speciaal, nog onontdekt orgaan vanwaaruit de schrijver schrijft, zoals een waanzinnige geleerde hem ooit vertelde dat de natuur in de gezwellen van de kanker experimenteert met nieuwe organen, die de mens op een volgende evolutietrap zullen brengen.
‘Dat orgaan in de schrijver is een onverbiddelijke, koud mechanisme, dat onformuleerbare wetten feilloos uitvoert. Het openbaart zich in zijn lichaam als een koele klaarte, een hoge ruimte, waarin niets ongezien blijft en waar de meedogenloosheid heerst. Het si een derdegraadsverhoor met onbarmhartige schijnwerpers pal in het gezicht van de arrestant, met afranselingen, schroeven, amputaties, en etmaal na etmaal strikvragen, streken, foefjes, volgens een onbekend systeem, dat altijd naar de bekentenis leidt.’
Je kunt het werk van Mulisch benaderen vanuit het onbewuste, de ‘autocreatie”, het surrealistiche ‘als vanzelf ontstaan – het equivalent van het credo ‘Ik rotzooi maar wat aan’ van Karel Appel (geb: 1921) – , maar ook vanuit het perspectief van een generatie. Elk mens is als een boom die de jaarringen van zijn leeftijd in zich draagt. Zo is het ook met een generatie. Mensen die in hetzelfde jaar geboren zijn beleven de wereld op een vergelijkbare wijze. Ze delen dezelfde herinneringen en dezelfde perspectieven. Niemand weet hoe het was om jong te zijn in de oorlog, als hij niet zelf in die tijd jong is geweest. Wie in de hongerwinter geboren is, zo werd laatst ontdekt, heeft vaak een iets andere samenstelling van de genen. De tijd laat zijn sporen niet alleen na in de ziel, maar ook in het DNA van de mens, zowel letterlijk als figuurlijk. Henk Hofland schreef ooit over de tijd van de oorlog het volgende:
‘In de oorlogsjaren is in versneld tempo de samenhang van de normale maatschappij verloren gegaan, overal, in ieder land dat aan de oorlog heeft deelgenomen. Chaos en willekeur werden genormaliseerd, in vredestijd onbekende menselijke mogelijkheden bevorderd tot omgangsvormen, dit alles niet voor de korte duur van een incident, maar over een bestek van jaren, dagelijks. Het komt erop neer dat de oorlogsjeugd een wezenlijk en onbecijferbaar andere op voeding heeft gekregen dan de voorgaande generaties. Dit in aanmerking genomen kan niemand het een wonder vinden dat de kinderen van de oorlog zich daarna als volwassenen anders hebben gedragen: De breuk zit niet in de oorlog zelf, maar in de jeugd van de oorlogsjaren. Dat is het DNA van deze generatie.’
Deze woorden van Henk Hofland zijn typerend voor iemand die de oorlog heeft meegemaakt in een fase van zijn leven dat het hem als het ware ‘overkwam’. Die tijd na de oorlog begint anders als je hem vanuit dit perspectief bekijkt. Het is niet een nieuw tijdperk dat plotseling begint, maar een verwarrende fase van overgang voor wie voor wie jong was en sensitief. Hofland werd evenals Mulisch geboren in 1927 en was dus 13 toen de oorlog begon en 18 toen hij eindigde. Precies zijn pubertijd dus. De generatie, die in het midden van de jaren twintig – pakweg tussen 1923 en 1928 – werd geboren, trof een zelfde lot. Zij hebben een vitaal gedeelte van hun jeugd gemist, de jaren dat zij bij hun volle bewustzijn kwamen. Dat besef diende zich na de oorlog in versterkte mate aan. Zij waren het immers die het moesten gaan maken: de generatie van de toekomst, de wederopbouw.
Maar in plaats van zich klaar te stomen, hadden ze vijf jaar lang in de wachtkamer moeten zitten. Menigeen had zelfs onder moeten duiken om aan de Arbeitseinsatz in Duitsland te ontkomen. Een enkeling was gerekruteerd geweest voor het Oostfront, maar de meesten waren murw door vijf lange oorlogsjaren, die juist voor jongelingen langer hadden geduurd dan voor wie dan ook. Het was een tijd geweest van geestdodende saaiheid, maar ook van geestelijke verwarring en ontreddering.
Het DNA van een generatie is de blauwdruk van de geschiedenis die daaruit voort zal komen. Die figuurlijke DNA wordt vooral gevormd in de overgangsjaren naar de volwassenheid. De kunst en poëzie van Cobra en De Vijftigers is niet te begrijpen zonder de impact die de oorlogsjaren heeft gehad op de ontvankelijke aard van een nog wankelmoedige levensfase. Kort na oorlog had de schoonheid, zoals Lucebert dichtte, ‘zijn gezicht verbrand’. Voor zijn generatie volgden de jaren van existentiële vertwijfeling.
Men wilde niet langer schoonheid najagen, maar proefondervindelijk dichten en schilderen. Kunst en poëzie waren geen uitdrukkingsmiddelen meer, maar een werkzaamheid van de geest. Men wilde de letterheren en letterdames iets heel anders laten zien, door – zoals Lucebert het samenvatte- onder hun sonnetten en balladen ‘de blote kont der kunst te kussen’. De oorlog ging niet voorbij in 1945. Hij ging pas voorbij in de jaren zestig, toen een nieuwe generatie wakker werd, die geen last meer had van het DNA van hun voorgangers.
Geen enkel land, uitgezonderd Italië, veranderde in de jaren zestig meer dan Nederland. Het waren de rebelse katholieken en de provo’s die het lont in het kruitvat staken, met een kettingreactie als gevolg. Maar dat alles verliep uiteindelijk in een redelijk vreedzaam proces. Er viel geen enkele dode, als je die ene bouwvakker niet meetelt, die bij de rellen in Amsterdam in juni 1966 aan een hartaanval overleed.
Volgens Eric Duivenvoorden, de biograaf van Robert Jasper Grootveld, kreeg het gemak waarmee de Nederlandse elite in de jaren zestig plaats maakte voor een revolutionaire omwenteling een vervolg in een actuele ontwikkeling. Ook tegenwoordig biedt de elite in Nederland met groot gemak ruimte voor een snelle omwenteling. Alleen is die revolutie qua richting tegengesteld aan die van de jaren zestig. Het populisme van Geert Wilders en Thierry Baudet kun je zien als tegenbeeld van de culturele revolutie van toen. Opnieuw loopt Nederland voorop, maar nu aan de andere kant van de weg. De jaren zestig zijn allang voorbij, maar de buigzame elite van destijds bestaat nog steeds in Nederland. Als het waar is – wat Heinrich Heine beweerde – dat in Nederland alles altijd vijftig jaar later gebeurt, dan geldt dat niet voor Gods Koninkrijk dat hier al in de jaren zestig in aantocht was, inmiddels al meer dan een halve eeuw geleden.
Zo bezien hield de oorlog ook nog niet op toen de babyboomers volwassen werden. Integendeel, zij deden de strijd nog eens dunnetjes over, op hun eigen manier en op hun eigen spreekwoordelijke slagvelden. Mulisch was geen babyboomer, maar als pionier van zijn generatie had wel het lont in het kruidvat gestoken. Daarna kwam de oorlog na de oorlog, de Blitzkrieg van de babyboomers, die in het midden van de jaren zestig uitbrak toen bij deze generatie heel even de illusie ontstond dat men het Beloofde Land kon binnengaan. Er doken nieuwe vormen van messianisme op, waanideeën over een paradijs op aarde. Mulisch was een mede-wegbereider van dit nieuwe paradijs op aarde, dat in the roaring sixties heel even leek aan te breken. Hij stond erbij, keek ernaar en vierde de revolutie. In zijn boek Bericht aan de rattenkoning (1967) beschrijft hij de toevallige ontmoeting van de magiër Robert Jasper Grootveld met de zwijgende stoet van de nachtelijke Stille Omgang op het Spui.
‘Daar kwamen zij aan, schuins over het plein, de happeners uit het jaar nul. Een grauwe, zwijgende groep uit de provincie, een eindeloze reeks mannen van gevorderde leeftijd, die in het voorbijgaan met uitgebluste ogen naar het vuur in de ingang van het stadhuis staarden ( en geen moment aan de onverlette hostie dachten) en naar witgeklede jongens en meisjes die er magisch bij gebaarden. Het was een metafysisch moment van grote schoonheid, een ‘Sternstunde der Menscheit’ om met Stefan Zweig te spreken, of de ontmoeting van een naaimachine en een paraplu op een operatietafel , om met Lautréamont te spreken.’