Als ik het over de geschiedenis heb, zoals nu, ben ik Hitler gauw voorbij, want hij hoort niet tot de geschiedenis. Het beste wat men van zijn daden kan zeggen, is dat zij gebeurd zijn. Historisch is hij uitsluitend interessant in zover anderen, Chamberlain, Stalin, iets met hem hebben gedaan, of hadden willen doen. Historisch betekenen zijn daden niets. De slag bij Stalingrad maakt deel uit van de Russische geschiedenis, maar niet van de Duitse. Hitlers moord op Röhm hoort niet bij Robespierre’s moord op Danton, maar bij Al Capone’s moord op Dion O’Bannion. Stalins verlate moord op Trotsky is inderdaad een twijfelgeval, – anderzijds heeft zijn uitroeien van de Koelakken alles te maken met het uitroeien van de Indianen door de Amerikanen, maar niets met Hitlers uitroeien van de Joden. Er is geen daad van Hitler die de geschiedenis heeft weten te bereiken.
Dat is een nogal aanvechtbare opvatting die Mulisch ventileert in zijn boek Bericht aan de rattenkoning (1966). Eerder al had hij Norman Corinth zoiets laten beweren in Het stenen bruidsbed (1959). Er zou sprake zijn van een tweedeling tussen enerzijds de canonieke geschiedenis die bijdraagt aan de ontwikkeling van de mensheid, en anderzijds de apocriefe geschiedenis, waartoe Hitler zou behoren, Nero en nog wat zinledige tirannen. Dat was een geschiedenis die eigenlijk niet in ‘het grote boek van de mensheid’ thuishoort en daar ook niet in terecht komt.
Daarmee ontkende Mulisch in feite dat er met Hitler iets gebeurd was, dat in de geschiedenis nooit eerder was gebeurd. Zijn mening staat ook haaks op de opvatting van Hannah Arendt, die evenals Mulisch het proces van Eichmann in Jeruzalem bijwoonde. Mulisch deed daar verslag van in zijn boek De zaak 40-61.(1962). Voor Arendt vormde dit proces de aanleiding voor haar boek Eichmann in Jeruzalem, de banaliteit van het kwaad (1963). Daarin spreekt ze overigens met veel respect over ‘de Nederlandse reporter Harry Mulisch, vrijwel de enige schrijver die de persoon van de verdachte centraal stelt en wiens indruk in grote trekken met de mijne overeenkomt.’
Maar daarmee hield de overeenkomst ook op. Arendt zou nooit de opvatting huldigen dat Hitler niet tot de geschiedenis zou behoren. Integendeel zelfs, volgens haar was er met het nationaalsocialisme iets ongehoords binnen het domein van de politiek binnengedrongen: het principe van alles of niets: ‘…alles, dat is een onbepaalde oneindigheid van menselijke samenlevingsvormen, of niets, want een overwinning van het concentratiekampsysteem zou voor het menszijn even onverbiddelijk de ondergang betekenen als het gebruik van de waterstofbom voor het menselijke ras.’
Churchill ging misschien nog wel een stap verder toen hij op 18 juni 1940 veronderstelde dat een overwinning van Hitler niet een terugkeer naar de middeleeuwen zou betekenen, maar het tegendeel: een enorme sprong voorwaarts, naar een nieuwe Donkere Tijd… ‘die dreigender en wellicht zelfs langduriger zal zijn in het licht van de geperverteerde wetenschap.’ Kortom, met een overwinning van Hitler had de geschiedenis van de mensheid een totaal andere wending gekregen. En de mogelijkheid van ‘een Hitler’ behoort sinds Hitler tot de mogelijkheden van de geschiedenis.
Zonder Hitler hadden we deze radicale aard van het kwaad mogelijk niet gekend. Ook in de inleiding van haar boek Totalitarisme (1951) bracht Hannah Arendt een ongemakkelijke waarheid aan het licht over de signaalfunctie die het ultieme kwaad in de waan van de nazi’s wellicht voor de wereld heeft gehad: ‘Zonder de fictieve wereld van de totalitaire bewegingen, die met ongeëvenaarde helderheid de wezenlijke onzekerheden van onze tijd ontcijferd hebben, waren we misschien ten onder gegaan zonder ooit te beseffen wat er aan het gebeuren was.’ Met die woorden was zij er niet op uit om Hitler en zijn trawanten vrij te pleiten vanwege ontoerekeningsvatbaarheid of een vermeende vorm van waanzin. Integendeel, deze uitspraak liet een waarheid zien, die Arendt zich zes jaar na de oorlog nog kon veroorloven. Het was toen kennelijk nog politiek correct om zoiets te beweren.
Maar de gedachte dat Hitler ons iets te leren zou hebben, leek gaandeweg niet alleen vreemder te worden, maar in wezen ook ongepast. In diezelfde inleiding sprak Arendt over ‘de onderaardse stroom van de westerse geschiedenis’ die eindelijk aan de oppervlak was gekomen en beslag had gelegd op de oude waardigheid van onze traditie. Deze inleiding heeft zij in latere edities van haar boek laten staan, om zo het zicht te behouden op de bijzondere gemoedstoestand van die eerste jaren na de oorlog. Nadien is ons zicht op de verschrikkingen van de Holocaust veranderd en wellicht zelfs enigszins verduisterd.
En toch, sinds Hitler kunnen we het ons niet langer veroorloven alleen nog het goede te bewaren als de ware erfenis van onze beschaving, en daarmee alles wat ons niet bevalt als ‘apocriefe geschiedenis’ weg te zetten. Het is zelfs de vraag of Mulisch werkelijk meende wat hij hierover schreef. Achteraf lijkt het of hij zijn mening wel eens wat overdreef naar het extreme, om daarmee te kunnen koketteren bij zijn lezerspubliek. Deze extreme opvatting lijkt ook in strijd met zijn algemene houding ten aanzien van de oorlog.
Hoe is het anders te verklaren dat zijn meest lucide boeken juist de Tweede Wereldoorlog tot onderwerp hadden. Als geen ander was Mulisch gefascineerd door het kwaad van Hitler en de ‘machine-mensen’ die het nationaal-socialisme had voortgebracht. Eichmann was daar het meest spekende voorbeeld van, en juist hem wist Mulisch als geen ander te karakteriseren als ‘de machine-mens, die in het Duitsland van Hitler zijn verschrikkelijkste mogelijkheden had gedemonstreerd. In De zaak 40/61 schrijft hij:
‘Maar de dingen konden wel eens in die zin veranderen (waar niet weinig tekenen op wijzen) dat er steeds minder christenen, communisten, socialisten en nazi’s zullen komen, steeds minder ideologen en gelovigen, tot er alleen nog Eichmanns bestaan in een wereld van machines, – waardoor de kansen van een man met ‘de openbaring’ , die er steeds zal zijn, tot in het volstrekt onvoorstelbare zullen stijgen, zowel ten goede als ten kwade.’
Dat zijn niet alleen voorspellende, maar ook onheilspellende woorden die werden geschreven kort nadat het profetische boek van Daniel Bell verscheen: The End of Ideology: On the Exhaustion of Political Ideas. (1960). Bell beweerde dat de traditionele ideologische conflicten en de strijd tussen links en rechts in de politiek aan het verdwijnen waren. Het tijdperk van de grote ideologieën, zoals het liberalisme, socialisme en conservatisme, was volgens hem bezig het veld te ruimen voor een meer pragmatische benadering van de politiek. De bestaande ideologieën zouden in de loop van de tijd steeds meer aan kracht verliezen, omdat ze moeite hadden met de complexiteit en de veranderingen in de moderne samenleving.
De grote ideologieën waren in de 19e en vroege 20e eeuw ontstaan en hadden zich primair gericht op de sociale en economische problemen van die tijd, zoals klassenstrijd en economische ongelijkheid. Bell introduceerde het concept van ‘post-ideologische’ politiek, zes jaar voordat in Amsterdam Hans van Mierlo zijn kraag opzette en al voort wandelend in een grijze televisiespot zijn ongerustheid uitte over de onbeweeglijkheid in de vaderlandse politiek. Het zou het beginpunt worden van D’66. Ook dit verdwijnen van de ideologie was een product van the roaring sixties: de prelude van het postmodernisme.
Mulisch was van huis uit niet behept met een ideologie. En de religie was ook geen belasting geweest voor de vorming van zijn culturele bagage. In dat opzicht leek hij als schrijver en denker gemaakt te zijn voor de naoorlogse tijd waarin de ideologie stilaan verdween. Je kunt hier hooguit aan toevoegen, dat hij van de weeromstuit soms als een kameleon de modieuze schutkleur van zijn tijd aannam. Vooral in de jaren zestig kwam die zwakte gaandeweg aan het licht, met zijn boeken Bericht aan de rattenkoning (1966) en Het Woord bij de Daad: Getuigenis van de Revolutie op Cuba (1968) misschien wel als pijnlijke dieptepunten.
Maar er is een andere kant van Mulisch die hier los van staat. Inmiddels staan we aan de vooravond van een nieuwe revolutie, die de nazaten van de machine-mens voor de nabije toekomst hebben afgekondigd: de Artificiële Intelligentie. Met dat perspectief voor ogen wordt alles wat Mulisch in het verleden heeft beweerd over zaken als autocreatie, machine-denken, de techniek als ‘het lijk van God’, en het verdwijnen van ‘het verschijnsel mens’ opnieuw actueel. De machine-mens plant zich voort van Katwijk aan Zee tot Vladivostok, en er is geen ontkomen aan zijn machinale wijze van denken, dat steeds meer door algoritmes wordt aangestuurd. Wie tegenwoordig de politiek in wil, levert zich onontkoombaar uit aan de machinerie van het systeem.
Die tendens is sinds de jaren zestig alleen maar sterker geworden. Dat zal er in de toekomst niet beter op worden, vrees ik. Ideologie wordt zoiets als cultureel erfgoed, een zaak voor musea en bibliotheken.