Mulisch & de structuur van de tijd

De jaren vijftig zijn in mijn herinnering de tijd van de open horizon, de uitgestrektheid van het landschap, de tijd van lege snelwegen en nieuwe buitenwijken in Amsterdam, waar de nieuwe ruimte werd volgebouwd met betonnen flats. Het was een vlucht vooruit in de ruimte en in de tijd, een ervaring van de uitgestrektheid van het opgespoten bouwland met het doffe gedreun van heimachines, dat het oor altijd iets later bereikte dan het moment waarop oog het blok op de paal zag vallen. Er was misschien wel te veel betekenis in die tijd, te veel diepgang, te veel toekomst ook. Mijn leven begon in een vacuüm van hoop. De eindeloze jaren vijftig waren een toekomst zonder geheugen. En toch, voor mij betekenden die jaren vooral een gelukkige tijd. 

Wie gedesoriënteerd of ontworteld raakt, wie zijn toekomst verliest of zijn geloof is niet direct geneigd om de toevalligheid te erkennen die de werkelijkheid in al zijn registers doordringt. Men gaat dan op zoek naar een wetmatigheid die houvast kan bieden en die het ‘toeval van de werkelijkheid’ misschien enigszins kan elimineren. Als die wetmatigheid niet direct voorhanden is, kan in de patstelling die dan voor de geest dreigt te ontstaan ook de illusie van almacht opdoemen. Maar voor die almacht moet men dan wel zijn toevlucht nemen tot het rijk van de fictie om te kunnen ontsnappen aan de voortgang van de tijd.

Misschien is het modernisme achteraf bezien wel een vergeefse poging geweest om met één sprong in de toekomst aan die laatste wet van de geschiedenis te ontsnappen. De utopie was in feite een vorm van nostalgie, die in een nog onbekend transformatieproces tot haar tegendeel werd omgesmeed. Heimwee naar het verleden werd een sprong in de toekomst. Die sprong in de toekomst ging gepaard met een verloochening van het geheel, vooral van datgene wat het geheel te buiten gaat.

Het modernisme was gebaseerd op de ontkenning van een stratosfeer die natuur te boven gaat. En die ontkenning leende zich bij uitstek voor een complot, de samenzwering van de waan. Het zijn de radicale politieke bewegingen die er ook nu nog geen bezwaar tegen hebben dat destructieve tendensen inherent worden verklaard aan een toekomstig heil. In die zin hebben religie en waan, als ze elkaar ontmoeten, iets gemeen met het totalitaire. Zij nemen dan het gehele leven in bezit, door de uitzonderingspositie tot universele regel te verheffen. 

Tijd is een gevangenis, maar ook een oceaan van oneindigheid. Tussen die twee uitersten tasten wij nog altijd in het duister over de ware aard van de tijd, maar mijn intuïtie blijft zeggen, dat er meer is tussen hemel en aarde, waar wij niets van af weten. Wij kijken in ene donkere spiegel, en wat de aard van tijd betreft zijn wij gevangen in duisternis. We moeten die last van de gevangenschap op ons nemen en een leven aanvaarden dat eindig is. We moeten ‘een gelukkige Sisyphus’ worden die zich verzoent met zijn tragisch lot. Dat is de les die in feite alle religies ons leren, maar die de ook in de natuurkunde van de twintigste eeuw verborgen ligt. Al wordt die raadselachtige realiteit, die eigen is de tragedie van de eindigheid, vaak misverstaan of verminkt door esoterische ideeën over hoe het nu werkelijk zit met dat vreemde, vluchtige fluïdum dat wij ‘tijd’ noemen. In het laatste deel van zijn boek De aanslag (1982) schrijft Harry Mulisch:

 ‘Wie zijn toekomst vóór zich heeft en zijn verleden achter zich, die doet trouwens op nog aan ander manier iets onbegrijpelijks. Het houdt in, dat voor hem de gebeurtenissen op een of ander manier als aanwezig zijn in de toekomst, op zeker ogenblik het heden bereiken, om tenslotte tot rust te komen in het verleden. Maar er is niets in de toekomst, zij is leeg, het volgende moment kan men sterven, zodat zo iemand dus met zijn gezicht naar niets gekeerd staat, terwijl nu juist achter hem iets te zien is: het verleden, zoals bewaard in het geheugen.’

Het is een opvatting over de tijd die Mulisch ook in andere boeken heeft geuit. Voorafgaande aan deze passage had hij zijn verwondering uitgesproken over het verstrijken van de tijd. Hoe gaat dat? Is dat verstrijken soms een beweging? Maar als tijd een beweging is, dan moet zij ‘in de tijd’ bewegen, zoals een schip het water van de zee doorklieft. Maar wat is dan het water? Is dat dan ook tijd, en beweegt die tijd dan ook? Zo ontstaat een oneindig aantal tijden. Mulisch ziet dat als…’ een tafereel van een soort dat denkers pleegt te mishagen; maar de voorstellingen van het gevoel trekken zich nu eenmaal niet veel aan van het verstand.’

Terecht maakt Mulisch in dit verband een vergelijking met de tijdsopvatting van de oude Grieken, die dachten dat de toekomst achter ons lag en het verleden vóór ons. Maar hij vergeet daarbij te vermelden  – wat mij al in mijn gymnasiumtijd al werd bijgebracht -, dat de Grieken roeiers waren, en roeien doe je niet alleen met de riemen die je hebt, maar ook met je rug gewend naar waar je naartoe roeit, en met het verleden dus vóór je. Wij in allang geen roeiers meer, en het is wel waar wat Mulisch suggereert dat onze voorstelling van de tijd in feite voorstellingen zijn van het gevoel die zich nu eenmaal weinig aantrekken van het verstand. 

Toch ben ik er niet zo zeker van dat de toekomst – of die nu vóór of achter ons ligt – leeg is. Hoe verklaar je anders dat er zoets als voorspellende gaven bestaan, zoiets als telepathie, het kunnen vooruitzien in de tijd? Je kunt zeggen dat profeten in feite een lucide inzicht in het heden hadden en daarom de toekomst konden voorspellen, zoals ze dat mogelijk ook in de tijd van het Oude Testament hebben gedaan. Maar ik doel op het werkelijk kunnen vooruitzien in de tijd.  Dat kan alleen, als de toekomst niet leeg is. Er moet iets zichtbaar kunnen worden in de glazen bol. 

Ik zelf ben – voor zover ik weet – niet erg bijgelovig. Of ik gelovig ben weet ik niet. Wel denk ik dat er zoiets als paranormale verschijnselen bestaan, maar dat is iets anders dan geloof of bijgeloof. Mijn moeder was nogal bijgelovig en als het over zaken van levensgevaar of de dood ging was ze zelfs lichtelijk paranormaal begaafd. De laatste jaren merk ik dat ik met diezelfde gave soms ook een beetje behept ben. ‘Behept’ zeg ik, en niet ‘begiftigd’, want het is niet altijd prettig om dingen te weten die je niet kunt weten.

In zijn boek over het spiritisme behandelt Tenhaeff het zogeheten Dunne-effect, een theorie die door John William Dunne werd uiteengezet in het boek An experiment with time, dat in 1927 verscheen. Dunne was tijdens de Eerste Wereldoorlog hoofdofficier in het Engelse leger en uitvinder van belangrijke verbeteringen aan oorlogsvliegtuigen. Maar hij streefde ook naar een kruisbestuiving van esoterische kennis en harde wetenschap, zoals dat in de eerste decennia van de vorige eeuw wel meer voorkwam. In die opwindende jaren van natuurkundige ontdekkingen waren occultisme en wetenschap nog niet zo streng gescheiden als tegenwoordig.

Zo raakte Dunne gefascineerd door het fenomeen dat dromen een voorspellende inhoud kunnen hebben. Hij zocht naar een verklaring en vond die in de vierde dimensie. Tijd was volgens hem in feite een vierde dimensie. Er bestaat ook niet zoiets als het concrete ‘fenomeen mens’ zoals wij dat menen te kennen, maar wel een mens als ‘een uitgebreidheid in de tijdruimte’. In die tijdruimte ziet de mens slechts een beperkt deel van de werkelijkheid, zoals die zich aandient in de dimensies waar hijzelf in verkeert en voortgaat in de tijd. Die beperkte tijdruimte, waarin het bewustzijn zich voortbeweegt, is op zichzelf weer object van een ‘imaginaire waarnemer’ in een hogere dimensie.

Zo ontstaat een reeks van steeds hogere tijd-dimensies, eindigend in een absolute tijd met een absolute, denkbeeldige waarnemer. Ons ‘bewustzijnsveld’ is dus uiterst beperkt. In een droom kunnen we af en toe aan deze beperkingen ontsnappen en ‘schouwen’ in de hogere dimensies van de tijd. Zo zien we onszelf in het verleden of zelfs in de toekomst. Dromen zijn in feite een mix van flarden uit heden en verleden en soms met een vleugje toekomst. Ieder mens heeft dat vermogen om in een droom verder te kijken dan het hier en nu. Het is zelfs mogelijk om die gave bij een wakend bewustzijn te ontplooien. Wij zijn in feite een kern van bewustzijn die zijn anker vindt in de allerhoogste dimensie van de tijd, waar een absolute waarnemer alles ziet en weet.

Met die hoogste waarnemer kunnen wij ons nooit verenigen, om de simpele reden dat we daarmee al verenigd zijn in het hier en nu. We leven niet alleen in het hier en nu, maar ook in het verleden en de toekomst. John William Dunne beweerde dat wij moeten leven om tot begrip te komen en beheersing van onze vermogens. Het gaat erom in het leven het fundamentele inzicht van onze beperking te aanvaarden. Wij moeten aanvaarden dat we mogelijk gevangen zitten in een eindeloos universum van tijd-dimensies.

En dan hebben we het nog niet eens over het eindeloos herhalen van een traumatisch verleden, zoals schrijvers dat wel plegen te doen in boeken over de oorlog. ‘Zolang mensen over de Tweede Wereldoorlog blijven schrijven, wordt de kans op een Derde Wereldoorlog minder,’ heeft Wim Hazeu ooit eens beweerd. Mulisch’ reactie daarop was, dat na een Derde Wereldoorlog, de verwerking van de Tweede Wereldoorlog voorgoed voorbij zou zijn, omdat er dan helemaal geen verleden meer zou bestaan. Een toekomst trouwens ook niet.

Tijd verdwijnt. Dat is eigen aan tijd. Maar hoe zit als de tijd zelf verdwijnt? Misschien is dat zoiets wat de hoofdpersoon in De aanslag ervaart als zijn geheugen hapert over wat hij eerder had beweerd over het eventueel bezoeken van de locatie van zijn trauma:

‘…en voor het eerst voelde hij iets van angst, iets zuigends, een donker gat waar dingen in vielen zonder ooit een bodem te bereiken – alsof iemand een steen in een put gooit en dan nooit meer iets hoort.’

Afscheid nemen kost tijd, zelfs het afscheid van de tijd. Zoals ook elk afscheid pijn doet, zelfs het afscheid van de pijn. Bij Mulisch is het of je voortdurend wordt meegesleurd in een basale problematiek die betrekking heeft op de paradox van de tijd als wording en ‘tegelijk’ op de tijd als een vaststaand en te begrijpen fenomeen voor het verstand. Dat is sinds de tijden van Heraclitus en Aristoteles een grondthema in de filosofie. Mulisch past dit filosofische oerthema telkens weer op lucide wijze toe in de verhaalstructuren en de inhoud van zijn romans, zonder dat je ooit de indruk krijgt er werkelijk grip op te krijgen.

Dat hoeft ook niet in een roman. Integendeel, verwondering is al heel wat. Het is zelfs de bron van alle wijsheid. Maar als Mulisch voor de verandering zichzelf als filosoof voordoet, maakt hij de verwondering, die hij weet te wekken als romancier, niet echt waar in de luciditeit van een groot filosoof. Het had hem gesierd als hij die beperking zelf onder ogen had kunnen zien. Waarmee overigens niets gezegd is over zijn grote kwaliteiten als romancier.