De ontdekking van de mythologie
- Eeuwig en altijd zal hetzelfde gesprek over de noodzaak van het kwaad in de wereld worden gevoerd, -dat ontzaglijke vraagstuk van de theodicee, waarop de mensheid sinds eeuwen haar tanden stukbijt. Maar ja, het graan moet nu eenmaal met dorsvlegels geslagen worden, en het kan veranderen in heilig brood.
- Tegenwoordig gebeurt het ook wel met maaidorsmachines. Dat zijn gevaartes van soms zeven meter breed, met zescilinder dieselmotoren, die als voorwereldlijke sprinkhanen over de akkers kruipen. Aan de voorkant van die combines worden de halmen opgevreten, waarna in de draaiende dorstrommel de korrels worden losgeschud; vervolgens scheidt een compressor het kaf van het koren met perslucht. Op die manier gaat het ook heel goed.
- Daar zeg je het. Maar het is precies de machine zelf, die het nog veel grotere, radicale kwaad vertegenwoordigt. Dat technologisch-luciferische kwaad staat niet in optimistische dienst van de Chef in de beste aller mogelijke werelden, zoals het voorzienige onheil dat jij moet aanrichten, maar het voedt zich met hem, het verteert hem en neemt zijn plaats in, zoals een virus de leiding usurpeert in een celkern: een vileine putsch, een infame coup d’état. Kanker ! Koningsmoord !
Zo luidt een passage uit een van de ‘gesprekken vanuit de hemel’ in Mulisch’ boek De ontdekking van de hemel (1992). In deze passage (op pagina 676) komt de kern aan het licht, waar het in het complexe verhaal van dit boek om draait. Er is iets grondig misgegaan met de menselijke beschaving. De techniek leidt uiteindelijk tot vernietiging en ondergang, tot Auschwitz en Hiroshima, maar ook letterlijk tot ‘de ontdekking van de hemel’. Dat is de hemel die aan een mens verschijnt als het ultieme verdwijnpunt (de Big Bang), en tegelijk ook als ‘verschijnpunt’ van de bovennatuurlijke hemel wordt waargenomen. Die waarneming wordt gedaan met de uiterst gevoelige sterrenwacht van Westerbork, dat voorheen de opstapplaats was op weg naar de vernietigingskampen. In Zijn Getijdenboek verklaart Mulisch hierover het volgende aan Onno Blom:
‘Het is nu vijftig jaar geleden dat de mensen hier in de trein stapten. Stel je voor dat die beelden op een of andere manier het heelal in zijn gevlogen. Dan is het denkbaar dat ze ergens worden weerkaatst door een ster die lichtjaren ver weg is, en dat wij ze met onze telescopen kunnen opvangen. Het zou natuurlijk een verschrikking zijn, maar het is niet principieel uitgesloten dat zoiets nog eens wordt uitgevonden.’
Dertig jaar na het verschijnen van De ontdekking van de hemel kunnen we eens te meer stellen dat zoiets niet is uitgeloten. Kosmologen ontdekken tegenwoordig steeds vreemdere dingen over het begin van het heelal en het ontstaan van het leven op aarde. Dat ontstaan lijkt een gelukkig toeval te zijn, maar diende zich wel aan in een levenloos heelal dat juist ontvankelijk bleek te zijn voor leven. Misschien bestaat er toch zoiets als ‘het complot van de wereld’, maar dan nog wonderbaarlijker dan Mulisch in zijn stoutste dromen kon bedenken.
Misschien is de tak van wetenschap die ‘kosmologie’ wordt genoemd wel één grote complottheorie, waarin telkens weer krampachtig wordt gepoogd om God buiten de deur te houden, terwijl hij in allerlei schijngestalten voortdurend weer lijkt op te duiken. Maar het meest wonderbaarlijke is wel, dat het heelal misschien helemaal niet bestaat, tenminste niet zoals wij denken dat het bestaat, en zoals wij altijd hebben gedacht. Volgens Thomas Hertog en Stephen Hawking vormt het heelal zich letterlijk in ons denken. Het heelal evolueert mede door het bewustzijn van de mens. Is het heelal dan een creatie van de mens, of is de mens soms een autocreatie van een stervende God?
Het boek De ontdekking van de hemel gaat niet in de laatste plaats over de dood van God door toedoen van de techniek. Uiteindelijk heeft God door de mens te scheppen zijn eigen graf gegraven, want de techniek heeft de plaats ingenomen van de theologie. Zo is de techniek letterlijk kunnen uitgroeien tot het lijk van God. Vandaar dat het Verbond tussen God en mens wordt ingetrokken. De Tien Geboden moeten terug naar de hemel. Dat is makkelijker gezegd dan gedaan, maar in deze roman gaat dat ook daadwerkelijk gebeuren, als een opdracht van hogerhand, uitgevoerd door een mens die daartoe is uitverkoren: een soort Jezus maar dan in spiegelbeeld. Dit is geen Verlossing, maar de ontbinding van het contract tussen hemel en aarde. Het is geen mythe, eerder de ontmythologisering van elke mythe, en daarmee – paradoxaal genoeg – een ultieme mythologie.
Vaak wordt beweerd dat de ‘gesprekken vanuit de hemel’ worden gevoerd door twee engelen. Ze spreken over de Chef (God), maar ook over een luciferische tegenkracht (De Duivel, Lucifer). Zelf heb ik dit bij het lezen niet zo ervaren. Ik heb de twee ‘hemelse gesprekspartners’ gezien als twee afsplitsingen van de Mulisch zelf, dat wil zeggen: van zijn geest. De ene afsplitsing is zijn ziel, waar de (in oorsprong goddelijke) inspiratio uit voortkomt. De andere afsplitsing is zijn imaginatio, die het verhaal voortstuwt en die voortdurend ingrijpt in de gebeurtenissen. Dat Mulisch zich als schrijver wel eens letterlijk vergeleek met God, is een bekend gegeven. Deze twee afsplitsingen van zijn geest in De ontdekking van de hemel komen uit dit besef voort.
Dit literaire procédé van Mulisch doet me denken aan een tekst die ik schreef toen ik nog jong was. In 1965 – een half jaar voor mijn opname in het psychiatrisch ziekenhuis in Heiloo – schreef ik voor het schoolblad De Harpoen van het Ignatiuscollege een kort verhaal met als titel: De mythe van een golfbal. Het jaar daarop werd dit verhaal opgenomen in de jubileumuitgave ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van De Harpoen, naast bijdragen van onder meer Bernard Delfgauw, Wim Zaal, Huub Oosterhuis (zijn debuut als dichter), Ton Regtien, Henk Terlingen en Pieter Nieuwint. Ik heb als auteur wel eens in een minder gezelschap verkeerd. Mijn pentekening, die dit verhaal illustreerde, laat de gemoedstoestand zien van de gevallen Icarus, zittend in zijn graf, omziend in verbijstering. Een halve ellips van golfballen verbindt een doodshoofd met een yin-yang symbool. Alleen een slaphangende roos verbreekt de symmetrie.
Als zeventienjarige wilde ik mijn schoolgenoten laten weten hoe ik over God en de wereld dacht. Het was niet mijn ontdekking van de hemel, maar mijn ontheiliging daarvan. Het verhaal spotte met alle genres die in dit brave periodiek gebruikelijk waren. In wezen was het een gewaagde verhandeling over de rechtvaardiging van het kwaad in de wereld. Geen pastiche van mythologische motieven uit de pen van een op hol geslagen gymnasiast. Geen geheel herziene versie van het Bijbelse scheppingsverhaal, laat staan een parodie op het bankroet van de theologie. Nee, het was dat alles tegelijk.
Ondanks een overlast van diepzinnige verwijzingen was het in wezen een simpel verhaal dat zich kort laat samenvatten. De ik-figuur is dood, achtergelaten in een rond gat in de grond, dat verscholen is in het gazon van en golfbaan. Deze dode golfbal herinnert zich een zondagochtend in het voorjaar van zijn leven, toen twee onsterfelijken naar de aarde waren afgedaald om hun krachten te meten in het golfspel. Samen lagen zij daar in het gras, het vrouwelijk evenbeeld en hijzelf, twee golfballen in het paradijs op aarde. Zij werd als eerste weggeslagen door een man in het zwart, met ogen als een kabeljauw op het droge.
Daarna was hij zelf aan de beurt. Een oude man, in smetteloos wit, had hem zachtjes in slaap doen vallen…. Als hij wakker schrikt, suist hij al door de lucht. Plotseling ziet hij haar liggen. Hij wil stoppen, maar hij kan niet, zijn baan ligt vast:
‘Woedende bliksemschichten schoten, wit, geslagen uit de hemel en sloegen zich vloekend stuk op de aarde. Een gitzwarte wolk scheurde doormidden en kotste een zee van water omlaag. In het felle licht van de bliksem zag ik plotseling weer dat witte bordje, versteend als op een kerkhof. Het kleine ronde gat in de grond stond open als een graf. Feilloos, gedreven door zijn hand, kwam ik er in terecht. Vette kluiten aarde vielen boven op me’.
Het verhaal ging uit van de gedachte, dat gedachten niet gestuurd worden door de vrije wil, maar door een kettingreactie van oorzaak en gevolg die ooit bij het begin van de wereld in gang zijn gezet. Denken is een vorm van goddelijke autocreatie, en schrijven is denken in het kwadraat. In wezen komt dit principe neer op een eeuwige cirkelgang. God heeft mij bedacht, maar ik ben het die het verhaal bedenk waarin ik een God bedenk, die mijn denken ooit in werking heeft gezet, en dus ook elk verhaal dat ik schrijf. Al die verhalen zijn terug te voeren tot een dubbelspel in zwart en wit.
Zo bedacht ik niet twee engelen, maar twee goden die naar de aarde waren afgedaald om hun krachten te meten in het golfspel. Goed en Kwaad, zwart en wit, le diable et le bon Dieu…Het was een mix van Bijbelse en mythologische motieven. Later ontdekte ik dat de Bijbel is samengesteld uit allerlei typen en antitypen die met elkaar een netwerk van betekenisvolle analogieën vormen. Er zijn figuren die vooruitwijzen naar andere vormen. Jonas in de walvis al de verlosser bijvoorbeeld. Elk type heeft ook zijn anti-type: Adam tegenover Christus, Eva tegenover Maria. Religie is taal, zeker in het christendom, waarin het woord op bijna perverse wijze centraal is komen te staan. Het weefsel van woorden met al zijn betekenislagen, die nu weer letterlijk, dan weer figuurlijk – en soms zowel figuurlijk als letterlijk – gelezen dienen te worden.
Begin jaren zestig heb ik op het Ignatiuscollege de klassieke mythologie mogen ontdekken. Het was mijn ontdekking van een andere hemel, als een soort alternatief universum naast het christendom. In de klassieke mythologie ging het vaak over de hoogmoed van de mens, over ontdekkingen die te hoog gegrepen waren, waarbij er dan iets grondig mis ging. De mythe van Icarus was daarvan een schoolvoorbeeld. Hij werd geschreven door Ovidius in rollende hexameters bestaande uit zes voeten – dactyli geheten – telkens een lange en dan twee korte lettergrepen. Ook met mij ging er in die tijd iets grondigs mis. Misschien had ik zelf ook wel te hoog gegrepen. I was the boy who saw it all…
Er hing ook een wonderlijke sfeer daar op die school, een geur van geaderd marmer en dor hout, natuur die bevroren leek als een fossiel van gevangen leven. Een afdruk van bleke eeuwigheid, een spoor die het aardse bestaan nalaat in dode materie. In het marmeren trappenhuis van dat gebouw aan de Hobbemakade kwamen mij wel eens vreemde beelden voor de geest: Icarus van zijn veren ontdaan, binnenruimtes van lichamen die hun holtes open stelden als een wijwatervat, terwijl alles er juist op gericht was om het lichaam toch vooral niet aan te raken, de gestroopte huid van een gezicht in lood gevlochten.
Het was of Kafka en Ovidius een nieuw complot voor de wereld hadden gesmeed: de beklemming van Die Verwandlung had een vreemde legering gevormd met het edelmetaal van de klassieke mythologie. Zo bracht ik mijn eerste puberjaren door in mijmeringen en solodromen, boven het wolkendek of onder de dekens. ‘Post coitum omne animal triste est, sive gallus et mulier’, schreef Ovidius. ‘Na de coïtus is elk dier triest behalve de haan en de vrouw.’ Ik was geen haan en geen vrouw. In die tijd voelde ik me vaak triest en eenzaam, maar in mijn verbeelding nooit alleen. Wie zich keert in zichzelf vindt daar soms de meest wonderbaarlijke dingen die nergens op aarde en zelfs in geen enkele hemel te ontdekken zijn.