In juli 1966 was ik een week lang in Rome. Mijn gymnasiumtijd lag bijna achter mij. Misschien wel mijn hele jeugd. En juist in die kortstondige luwte van de tijd heb ik door deze eeuwige stad gedwaald, over de Via Appia gelopen, een hele avond lang in een botsautootje gezeten op de kermis in Trastevere. ‘I wanna go home! Let me go home!’, zong ik uit volle borst samen met mijn klasgenoten. Het was de hit Sloop John B van de Beach Boys, die deze zomer van 1966 uit elke jukebox schalde, ook in de eeuwige stad.
In de Thermen van Caracalla zagen wij de opera Aïda van Verdi, waarbij een strijdwagen met vier paarden met volle vaart vanaf het podium bijna in de orkestbak belandde. Vaag herinner ik me nog de smalle straatjes rond het Piazza Navona, maar het is allemaal heel ver weg. Vijfenvijftig jaar om precies te zijn. ‘Een brokkelig gebit van de tijd’, zo noemde Godfried Bomans het Forum Romanum, ‘als een oude verweerde mond, die ooit de ganse wereld beval, en nu weerloos open ligt, de tanden omgevallen en gebroken. En daarachter de reusachtige holle kies van het Colosseum.’
Als ik nu terugkijk zie ik ook een reusachtige holle kies met achterovergevallen tanden, maar dat zijn niet de ruïnes van het Forum Romanum of het openliggend Colosseum, maar de restanten van mijn eigen verleden, mijn eigen herinneringen aan mijn voorbije levensjaren. Op de foto links boven sta ik boven op de Sint Pieter, waar je een prachtig uitzicht hebt op de eeuwige stad. Zo jong nog en met zo’n panorama voor ogen kom je al gauw in de verleiding te denken dat ook jou het eeuwig leven beschoren is. Naast mij in het midden staat mijn klasgenoot Jan van der Horst, even jong als ik, achttien jaar slechts. Jan kon goed tekenen en ook heel mooi kalligraferen. Samen illustreerden wij het schoolblad De Harpoen van 1964 tot 1966.
Jaren geleden hoorde dat Jan was overleden bij een tragisch ongeval. Bij het boren in een betonnen vloer stuitte hij op een elektrische kabel en was op slag dood. Dat soort dingen wisten wij niet toen we daar boven op de Sint Pieter stonden. Als er een God is, dan moet het een vreemde God zijn die dit soort dingen bedenkt of op zijn minst laat gebeuren. Mensen sterven vroeg of laat, maar het is een troostrijke van oude steden is dat ze altijd dezelfde blijven, terwijl jezelf voortdurend verandert. Venetië heeft dat, Parijs, maar vooral Rome. De wens om ooit terug te keren in zo’n stad is misschien alleen te verklaren door het onbestaanbare verlangen, dat alles er nog is, dat de tijd niet verstrijkt, maar voor eeuwig stilstaat. Het leven gaat voorbij, maar deze stad blijft bestaan als een tijdloze metafoor voor de ziel. Het zou mooi zijn als het zo in elkaar zit, maar ik vrees dat ook Rome het eeuwige leven niet heeft.
Eens zullen de bomen ook de Sint Pietermet hun wortelen scheuren, als de groeiende mensheidde nu machtige kerk ziet als een schredeop haar weg door de duizenden eeuwen,waarop sommige met eerbied terugzien.
Dat schreef Jan Hondius (1900-1977). Hij was archeoloog, filosoof, schrijver, dichter, beeldhouwer, godsdienstwetenschapper, sociaal pedagoog en bioloog, maar vooral ook bewonderaar van Jung, van wie hij twee werken in het Nederlands vertaalde. Gisteren ben ik nog eens gaan grasduinen in Herinneringen en gedachten, de autobiografie van Jung. Zo ontdekte ik dat hij in zijn leven de hele wereld heeft afgereisd, maar vreemd genoeg nooit in Rome is geweest. Toch bleef hij er altijd naar verlangen. Toen hij in 1912 per boot van Genua naar Napels voer, stond hij aan de reling toen hij de breedtegraad van Rome de kust passeerde. Hij schrijft hierover het volgende:
“Daarachter lag Rome! Daar lag de de nog rokende en gloeiende haard der oude culturen, besloten binnen de wortels van de christelijke en westerse middeleeuwen. Daar was de nog levende Oudheid in haar volle heerlijkheid en verdorvenheid. Ik verwonder mij nog altijd over mensen die naar Rome reizen zoals men naar Parijs of naar Londen gaat. Zeker, men kan zowel het een als het ander op esthetische wijze genieten, doch wanneer men door de geest, die hier heeft geheerst, bij elke voetstap tot in het merg wordt getroffen, wanneer hier de resten van een muur, ginds een zuil, mij met een zojuist herkend gelaat aanzien, is dat iets gans anders.’
Mooier kun je het niet zeggen, vind ik. En nog wel door iemand die er nooit is geweest. Toen Jung op hoge leeftijd in 1960 zijn verzuim wilde inhalen, viel hij in onmacht bij het kopen van de reisbiljetten. Een jaar later stierf hij, Rome voor eeuwig achter zich latend. Hij had er alleen maar van gedroomd. Een mens kan een hele stad in zijn hoofd meedragen, niet alleen de plattegrond, maar ook de gebouwen, kerken en monumenten, de beelden en fonteinen, de catacomben, de inscripties op de sarcofagen, de triomfbogen en de badhuizen. In de tijd dat Jung van zijn Rome droomde, was die stad niet alleen een metafoor voor de klassieke westerse beschaving, maar ook het toonbeeld van de persistentie van de katholieke cultuur door de eeuwen heen.
Iedere katholiek in die tijd wilde vroeg of laat naar Rome. Bertus Aafjes had zelfs een voetreis gemaakt naar de heilige stad. De lang reis naar Rome was een pelgrimstocht van de ziel. Een ontdekkingstocht naar het binnenste van het geheugen van een gedeelde cultuur die in archeologische lagen al eeuwen lang lag opgestapeld. Het meest eigene van Rome is misschien wel de gelaagdheid van de stad. Elk tijdperk bouwt onbevangen zijn nieuwe monumenten op de ruïnes van een verleden dat langzaam wegzakt in de grond. Die eigenaardigheid heeft Rome gemeen met oude begraafplaatsen. Ik heb me eens laten vertellen dat op de Parijse begraafplaats Père Lachèse wel tien lagen met graven onder elkaar liggen. Het verleden is gewoon weggezakt en het heden begraaft zijn doden er bovenop. Dat is eigen aan de cultuur. Het is ook eigen aan de mens.
Je zou kunnen zeggen dat de gelaagdheid van de mens, die zich weerspiegelt in de cultuur, een elementaire structuur is die zich overal in herhaalt. Van micro- tot macroniveau is de mens opgebouwd uit vijf lagen: de moleculaire laag van de atomen, de somatische laag van het lichaam met zijn organen, de laag van de psyche en het zelf, de sociale laag van de onderlinge betrekkingen en tenslotte de ecologische laag van de grote natuurlijke verbanden. Bij een ziek mens kan het zijn dat er – om wat voor reden dan ook – geen verticaal verkeer mogelijk is tussen de verschillende lagen.
Bij een gezond mens kan dat wel. Tussen de verschillende lagen liggen de zogeheten ‘bemiddelaars’ die het verticale verkeer bewerkstelligen. Tussen de somatisch laag en de psychische laag zijn dat de emoties. Tussen de psychische laag en de sociale en ecologische lagen zijn dat de symbolen. Vanuit die optiek bezien is de religie een symbolische structuur die het contact met de twee bovenste lagen in stand houdt. Als je de religie weghaalt, blijft de gelaagde structuur voortbestaan, want er zal zich meteen een vergelijkbare bemiddelaar als symbolische structuur aandienen, die het contact tussen de lagen kan herstellen.
Die archeologische gelaagdheid van de eeuwige stad Rome heeft ook Freud zijn leven lang gefascineerd. Hij zag er een metafoor in van de menselijke geest, waarin telkens weer een nieuwe laag is gebouwd op een ouder verleden. Reminiscenties van vroegere conflicten kunnen in dromen en wanen naar bovenkomen. Juist in zijn ziektebeelden laat de mens zijn innerlijke gelaagdheid zien, die aan een oude stad doet denken. De stad als metafoor duikt trouwens telkens weer op bij Freud. Het ‘Boven-ik’ zag jij als een bezettingsmacht die de stad van de geest onder permanente controle houdt. Hoe je het ook wilt zien, Rome toont dus bij uitstek het symbolische beeld van de mens, zijn geschiedenis en zelfs zijn ziel. Freud verlangde ook altijd naar Rome, zoals ook Winckelmann een onbedwingbaar heimwee had naar die stad. Maar voor Freud was het vooral het verlangen van Hannibal, die Rome wilde veroveren maar er nooit zou arriveren.
In 2009 was ik heel even even terug in Rome. Eén dag maar, een zondag. Veel te kort natuurlijk en wat moet je dan doen? Vanaf het Colosseum liep een pad langs het Forum Romanum. Daarna over het plein van Michelangelo langs het Capitool op weg naar de Gesú, de eerste Barokkerk van de Jezuïeten, waar de hoogmis nog aan de gang was. Toen ik daar binnenkwam werd door het koor net het Ave Maria ingezet. Daarna naar het Pantheon langs het olifantje van Bernini. Een muntje werpen in de Trevifontein en dan weer verder naar de Spaanse trappen om te eindigen op het Piazza Navona. Rome is nog altijd dezelfde stad. Dat wil zeggen: de eeuwige stad die het eeuwige leven niet heeft. Eeuwigheid en dood raken elkaar in Rome. Het is de stad van het heimwee naar een voortbestaan in de tijd. En misschien is ook dat wel een symbolisch beeld van iets wat het meest eigene is aan de mens: het verlangen om ooit weer thuis te komen.
Het is nu 57 jaar geleden dat ik voor het eerst in Rome was. Ik weet niet of ik toen nog in God geloofde. Ik denk van niet. In wezen weet ik nog steeds niet wanneer dat geloof in een hogere macht uit mijn leven is verdwenen. Zelfs weet ik niet of dat geloof ooit echt verdwenen is. Mijn leven begon met een levensvisie die ik van hogerhand kreeg aangereikt. Het was de alomvattende religie… de Kerk van Rome: ‘top down‘, dat was het. Maar naarmate ik ouder werd is die levensvisie steeds meer ‘bottom up’ geworden. De natuur nam gaandeweg de plaats in van de onfeilbare Paus van Rome. Ik zie mezelf nu vooral als zoiets als een eczeem dat in staat is tot nadenken. Ik ben een bezielde, uit zijn krachten gegroeide bacil. Meer niet. That’s it.
Volgende week ben ik er weer… in Rome. Voor een week. Meer niet. Maar voor mij is dat meer dan genoeg. Ik kom ik weer thuis. Wat wil je nog meer….