Footloose in Rome

Bovenstaande foto werd vorige week genomen in Rome. Footloose... Alles lijkt onder controle. Maar nu ik weer terug ben in het hoge noorden, lijkt mijn lichtvoetige state of mind opeens ver weg. De laatste maanden word ik bezocht door een opstandige droom die steeds weer terugkeert. Vannacht was hij er weer. Ik zit midden in een filmopname. Of beter gezegd, ik zit er in opgesloten, want vluchten kan niet meer. Mijn huis is omgetoverd tot een Hollywood-achtige studio. In de tuin is een basketbalveld. Overal staan felle lampen en van die witte paraplu’s om het licht te weerkaatsen. Steeds maar weer dezelfde opname. Een hoofdzuster met een fout jaren vijftig kapsel spreekt de patiënten toe. Het was weer mis vannacht. ‘Geen gekeet meer in de slaapkamer! Het moet nu afgelopen zijn!’ 

Iedereen kijkt beteuterd in het rond. Plotseling gaat zij fel te keer tegen de Benjamin onder ons. Ze begint vals te dreigen met zijn moeder. Een grote indiaan kijkt toe en zwijgt. Hij wil basketballen. Ik weet het – en dat is het rare van deze droom – het is een film die ik ooit eerder heb gezien. Niet alleen in vorige dromen maar ook in het echt. Dat wil zeggen, in de bioscoop. In mijn droom speel ik dus mee in een film, die al bestaat, en toch moeten alle scènes telkens weer van voren af aan worden opgenomen. Het is echt en onecht tegelijk, een gefingeerde werkelijkheid die allang gebeurd is en toch opnieuw gebeuren moet. 

Juist dat is het beklemmende. Alsof ik zit vast gegoten in mijn eigen leven, waar ik geen enkele zeggenschap meer over heb. Een déja vu in het kwadraat. Ik weet ook donders goed hoe de droom afloopt. Er wordt lobotomie toegepast. De voorhoofdskwab van mijn hersenen wordt operatief gescheiden van de rest. Daarna is mijn opstandig gedrag volledig verdwenen. Ik ben een zombie geworden. Alleen de indiaan weet te ontsnappen. Met zijn bovenmenselijke kracht breekt hij een wasbak uit de grond, en het water spuit omhoog.

Hoe vaak moet ik die droom nog dromen? 

Van de week was het weer raak. Ik raakte verzeild in een ruzie met een man die ik al heel lang goed ken. Er was iets wat ik niet pikte. Tegelijk had ik het gevoel dat ik deze ruzie al talloze malen eerder had beleefd. Ik zag mezelf in de spiegel, terwijl ik me helemaal liet gaan. Alsof ik in de machinekamer van mijn woede was beland, terwijl ik tegelijk aan het stuur stond van een grote oceaanstomer. De droom liep niet goed af. Er werd met deuren geslagen en iedereen ging er zich mee bemoeien. Ik werd kwader en kwader en in mijn geest stak een storm op.

En toen gebeurde er iets merkwaardigs. Ik raakte geheel buiten mijzelf en richtte mij, in nog vuriger bewogenheid, opwaarts naar een onbekend domein van mijn gemoed, dat nu geheel in toorn ontstoken was. Daar schoot ik trapsgewijs door alle lagen van de voortwoedende geest, door de hel en ook door de hemel zelf, waaruit de zon, de maan en de sterren hun licht over de aarde laten stralen. En nog verder steeg ik op in mijn toorn.

Zo kwam ik aan in het gebied dat het verstand overstijgt, om het oord te bereiken van de onuitputtelijke overvloed, waar het woord blijft voortrazen en voortrazen… Eindeloos, en weer opnieuw. En terwijl mijn geest zo voort denderde en naar bedaren haakte, raakte ik iets aan dat mij tot dan toe geheel onbekend was. Ik slaakte een zucht door een algehele stoot van mijn hart, en keerde terug tot het gedruis van mijn mond, waar het woord een begin neemt en een einde krijgt in de waanzin…

Uiteindelijk kwam ik in een gekkenhuis terecht, waar ik mezelf zag zitten voor het bureau van een psychiater. Het was het intake-gesprek. De psychiater las een rapport voor dat hij over mij geschreven had, op basis van wat hij van anderen had gehoord. Dat rapport leek nergens op. De werkelijkheid was totaal verminkt. ‘Wat u te vertellen heeft,’ zei hij, ‘is op zich best interssant. Maar er zitten teveel waarheden in. Dat gaat niet langer zo.’ De psychiater liep de kamer uit en vertrok naar huis, maar ik kon hem nog net op zijn mobiel te pakken krijgen. Wederom was ik woedend, maar ik hield me nog redelijk in. Hoog in de hemel klonk een stem die mij bestraffend toesprak:

Wat gaat het jou aan? De waarheid is voor iedereen zichtbaar. Met een geheim heeft de waarheid niets van doen, want hij ligt zomaar voor het grijpen. Maar dat wil nog niet zeggen dat de waarheid gehoord wil worden. Wie de waarheid spreekt zal nooit waardering ondervinden. Integendeel, hij moet lijden. Want de waarheid doet pijn.’

Wanneer lukt het mij eindelijk eens om niet zo godvergeten kwaad te worden? Kwaad op God die dit alles bedacht heeft! En als die God niet bestaat: kwaad op de grondslag van dit goddeloze bestaan. Wat moet er nog gebeuren voordat ik in mijn dromen van rol verwissel en voor psychiater ga spelen in plaats van patiënt?

Ach, het zal wel, denk ik dan. Dit leven is bar en boos, en je kunt niet altijd krijgen wat je hebben wilt.