Beroerd Landschap
Olphaert den Otter, De Buitenplaats, 2010.
In 2010 was in Museum Belvédère in Oranjewoud de tentoonstelling Beroerd Landschap te zien. Het was een groepstentoonstelling met werk van Olphaert den Otter, Renie Spoelstra, Raquel Maulwurf, Henri de Haas. Inmiddels leven we dertien jaar later en verschijnen vrijwel dagelijks berichten in de media over bosbranden en overstromingen overal ter wereld. Voor het landschap is het sindsdien alleen maar beroerder geworden. Destijds werd mij gevraagd of ik deze tentoonstelling wilde openen. Dit was mijn openingswoord.
*
In april 1979, toen ik nog maar pas werkzaam was als provinciaal consulent voor de beeldende kunst in Friesland, kreeg ik een brief van Hans Koetsier. Koetsier genoot destijds landelijke bekendheid als conceptueel kunstenaar, ondermeer vanwege zijn opvallende teksten in het weekblad Vrij Nederland, waarvoor hij telkens een hele pagina advertentieruimte kocht. Koetsier wilde in Friesland een groot kunstwerk realiseren dat te maken had met het ongeschonden landschap. Ik heb hem toen opgezocht in Amsterdam in zijn woning in de PC Hooftsstraat waar ik mij eerst een weg moest banen langs zo’n honderd paar schoenen die in de gang stonden uitgestald.
Op mijn vraag wat voor een kunstwerk hem ogen stond, vertelde hij mij dat hij een soort uitkijktoren wilde bouwen op een plek waar de horizon nog 360 graden in het rond in ongeschonden staat aanwezig is, dat wil zeggen zonder verstoringen van bebouwing, fabriekspijpen of andere ingrepen van menselijke aard. Hij dacht dat een dergelijk gaaf landschap alleen nog in Friesland te vinden zijn, en hij vroeg aan mij welke plek hiervoor het best in aanmerking kon komen. Ik heb die vraag toen voorgelegd aan de bevoegde instanties die met de zorg voor landschap en natuur in deze contreien belast zijn. Op die vraag heb echter nooit een adequaat antwoord mogen ontvangen. Kennelijk was zo’n volledig ongeschonden landschap al in 1979 ook in Friesland niet meer te vinden. Dat kunstwerk van Koetsier is dan ook nooit gerealiseerd.
Bijna twintig jaar later, in september 1996, werd ik benaderd door de kunstenaar Ids Willemsma, met de vraag of ik een protestmanifestatie wilde organiseren tegen het voorgenomen besluit om een reeks windturbines te plaatsen in de onmiddellijke nabijheid van zijn Tempel op de dijk bij it Noorderleegh. Samen met Anne Feddema heb ik toen een dergelijke manifestatie op touw gezet in een grote boerenschuur ergens in de buurt van Marrum. Tientallen Friese dichters, muzikanten en kunstenaars gaven met een optreden acte de présence. Het mocht niet baten. Na jaren procederen zijn de windturbines er uiteindelijk toch gekomen, al was deze actie mede aanleiding voor de oprichting van het nog steeds bestaande comité Gjin romte foar wynhannel.
Vorige zomer werd Friesland opgeschrikt door een protestmanifestatie van tientallen Friese dichters, muzikanten fotografen en kunstenaars die zich op initiatief van Abe de Vries en Albertina Soepboer keerden tegen de voorgenomen bouw van een afvaloven in Harlingen. Zij gaven onder meer een publicatie uit, Giftige Simmer, waarin tal van schrijvers en kunstenaar hun diepe bezorgdheid uitten over de dreigende teloorgang van het Friese landschap en de vaak zinloze infrastructurele projecten, zoals de centrale as, een vierbaans betonweg naar the middle of nowhere, waar niemand op zit te wachten. Ook Ids Willemsma nam aan deze manifestatie deel. Diep begaan met het lot van het Friese landschap was het juist Ids Willemsma die door de jaren heen aandacht vroeg voor het landschap. Ook vandaag met zijn bijzondere bijdrage aan dit gebeuren.
Als je deze verhalen een rij zet. dan lijkt er sprake te zijn van een toenemende zorg voor iets wat voorgoed verloren dreigt te gaan. De ontheemding van de moderne mens heeft de angst doen ontstaan dat het onveranderlijke karakter van het landschap als vertrouwd decor van het eigen verleden in de nabije toekomst geheel zal verdwijnen door de moderne maakbaarheid van de leefomgeving. Daarbij komt nog dat mondiaal gezien een nog grotere dreiging om aandacht vraagt: de milieucrisis, de klimaatveranderingen, de opwarming van de aarde, het opraken van natuurlijke hulpbronnen, de waterhuishouding die wereldwijd in ongerede raakt.
De ecologische voetstap die deze generatie nalaat op aarde is groter dan ooit. De mens lijkt de tak door te zagen waar hij zelf op zit. Je hoeft de krant maar op te slaan om te zien dat er mondiaal gezien iets grondig mis is met de kwaliteiten van natuur en landschap. Recente beelden van de olieramp in de golf van Mexico, de bosbranden in Rusland en de overstromingen in Pakistan hebben iets apocalyptisch. We worden niet bedreigd door de ondergang van de beschaving, als wel door de ondergang van het landschap. Het landschap als categorie van de verbeelding neemt geruisloos de plaats in van het decor van onze meest heimelijke angsten. Bijbelse beelden van een naderende zondvloed zijn aan de orde van de dag.
Om redenen, die er hier niet toe doen, heb ik mij deze zomer proberen te verdiepen in het cultuurpessimisme van de jaren dertig. In het spoor van Oswald Spengler die al tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn beroemde boek Der Untergang des Abendlandes schreef, waren er in het interbellum steeds meer schrijvers en geleerden die zich grote zorgen maakten over een naderende ondergang van de westerse beschaving. In Nederland was de historicus en cultuurfilosoof Johan Huizinga de meest prominente vertegenwoordiger van deze stoet van doemdenkers die overal om zich heen dreiging en verval meenden waar te nemen. Zo stuitte ik op een klein boekje van Huizinga, dat hij schreef in 1943, midden in Tweede Wereldoorlog, toen al zijn sombere vooruitzichten uit de jaren dertig opeens werkelijkheid waren geworden. Het boekje heeft een titel die in de verte enige gelijkenis vertoont met de titel van deze tentoonstelling: Geschonden wereld. Het verscheen kort na Huizinga’s dood in 1945. Na de oorlog dus, als een oproep tot herstel van de beschaving, een soort testament voor een nieuwe tijd en een nieuwe generatie. Mijn generatie, want ik ben van net na de oorlog.
Opvallend is dat Huizinga in dit laatste essay een heel hoofdstuk wijdt aan de ondergang van het landschap. Zo schreef hij onder meer het volgende:
‘Het is niet enkel schoonheid (..) wat verloren gaat bij de schending van de ongerepte natuur. Toch is ook die schoonheid een heel groot ding. Wie haar waar dan ook, in volle zuiverheid gekend heeft, weet, welk een levenswaarde zij vertegenwoordigt. Het is veel meer dan enkel een idyllische of romantische achtergrond, die verdwijnt, waar een landschap verminkt wordt. Er gaat iets teloor van de zin van het leven.’
Deze woorden troffen mij, omdat Huizinga hier een direct verband legt tussen de beleving van het landschap en de ervaring van zoiets als zin en betekenis in het bestaan. Dat is een existentiële kwaliteit van het landschap die ik mij nooit zo gerealiseerd heb. Toen ik van de week de indringende landschappen van deze tentoonstelling voor het eerst in werkelijkheid zag, besefte ik dat het landschap meer is dan de kunsthistorische categorie, waarvoor ik het altijd heb gehouden. Het begrip ‘landschap’ is van menselijke makelij en in wezen historisch van aard. Het landschap als fenomeen heeft ooit niet bestaan. Het landschap is in feite altijd een illusie of een projectie van de mens, omdat het als fenomeen samenhangt met een kader en de coderingen, waarin het in de menselijke perceptie verankerd ligt. In het landschap ervaren we niet alleen onze diepste identiteit, maar ook onze mate van welbevinden, en soms zelfs een richting of focus in het leven zelf, zeker in deze seculiere tijd, waarin voor velen het hemels baldakijn van religie en metafysica al lang geleden is ingestort en geen betekenis meer aan het bestaan te bieden heeft.
Op deze tentoonstelling zie je vreemde en unheimische landschappen met veel dreiging en gevoel voor ondergang, wat je noemt ‘beroerde landschappen’ in de dubbele betekenis van het woord, die soms ook een ongemakkelijke, misschien zelfs subliem soort schoonheid oproepen. Ondanks al hun openlijke of onderhuidse dreiging doen deze landschappen vaak ook heel vertrouwd aan, al was het maar de vanwege apocalyptische beelden van de actualiteit, waar ze soms ook direct of indirect aan ontleend zijn. Opvallend genoeg zijn het niet alleen de recente bedreigingen van het klimaat en de ecologische crisis, die deze kunstenaars geïnspireerd hebben, maar ook de sporen die de oorlog in het landschap nalaat. Oorlogen die vandaag de dag elders in de wereld gevoerd worden, maar ook oorlogen in het verleden: de Tweede en zelfs de Eerste Wereldoorlog. En soms ook is het een onbestemde dreiging zonder directe aanleiding, donkere landschappen als een stilstaand beeld uit een film.
Een gevoel van naderende ondergang gaat hier telkens weer een vreemd verbond aan met de schoonheid. In die zin is deze tentoonstelling wat je noemt een teken aan de wand. Het is niet zozeer de dreiging die je naar de keel grijpt, als wel de onmiskenbare esthetiek die met die dreiging gepaard gaat. Elk van de vier kunstenaars beheerst de techniek op fabelachtige wijze, ieder in zijn eigen medium, respectievelijk: aquarel, houtskool, houtskoolpastel, en eitempera. Die ultieme beheersing van de techniek zet je telkens weer op het verkeerde been door de wonderlijks schoonheid die hiermee wordt opgeroepen. Sterker nog, de dreiging ligt vaak in de esthetiek zelf besloten. Als de titel van een hit uit de jaren zeventig: Killing me softly.
Het is niet alleen een bijzondere tentoonstelling, die ik hier mag openen, maar vooral ook een moedige tentoonstelling. Juist hier, in dit museum, waar architectuur en landschap elkaar ooit op een unieke wijze hebben gevonden en dat tot nog toe vaak ook als podium heeft gefungeerd voor wat je de affirmatieve kunst van het landschap zou kunnen noemen, laat deze tentoonstelling iets anders zien. Iets ongehoords en tegendraads. Onder het affirmatieve landschap versta ik een vorm van kunst, waarin de het eigen karakter en de schoonheid van het landschap wordt herkend en bevestigd, zo niet – op expressieve of ingetogen wijze – wordt gevierd of gecelebreerd.
Beroerd landschap is een tentoonstelling die niet uit is op het bevestigen van welk gevoel dan ook. Het zijn landschappen die niet willen behagen, maar eerder willen schuren en verontrusten. Han Steenbruggen verdient een groot compliment, niet alleen voor het concept van deze tentoonstelling, maar ook voor de eigenzinnige en doordachte manier, waarop hij voor dit museum – zonder het nog korte maar roemrijke verleden te miskennen – een nieuwe en heel eigen koers weet te vinden.