Crisis in de ervaring van ruimte

Fryslân definieert zichzelf graag in termen van verlies. Dat is een vaak herhaalde constatering van Goffe Jensma, emeritus hoogleraar Friese taal en letterkunde. In zijn recente boek Exit Fryslân (2022) gaat hij op zoek naar een antwoord op de vraag hoe Fryslân kan overleven in tijd van globalisering met een reeks van mondiale crises die met de dag lijken te verergeren. Met die intentie bevestigt Jensma eens te meer de Friese obsessie met teloorgang en verlies. Verlies van eigenheid, verlies van taal, maar vooral ook verlies van ruimte, dat wil zeggen de zuivere en ongerepte ruimte van het Friese landschap, zoals schilders dat in het verleden in beeld hebben gebracht als het ideale object van het Friese heimwee en verlangen.

Jensma is met dit thema al langer begaan. In zijn artikel Kangoeroe naast kieviet, beeldvorming en overdracht van Friese cultuur en geschiedenis (It Beaken, 2008) wees hij op het spanningsveld tussen modernisering en innovatie aan de ene, en het beeld van een authentieke, overgeleverde Friese plattelandscultuur aan de andere kant. Volgens Jensma is dat spanningsveld tussen authenticiteit en modernisering een veel fundamenteler kenmerk van de Friese cultuur dan het conservatieve, traditionalistische beeld dat in bepaalde kringen nog heerst. Sterker nog: het conflict tussen authenticiteit en modernisering zou het probleem zijn van iedere Fries. Of, in zijn eigen woorden: ‘ … tot een intern conflict, zowel van het individu als van de Friese overheden. Precies dit conflict hoort mijns inziens in iedere beschouwing over Friese geschiedenis en cultuur centraal te staan, en wel omdat het de kern van die cultuur als zodanig uitmaakt.’

Jensma beweert ook dat het zelfbeeld van de Friezen ingrijpend aan het verschuiven is. Het zijn niet langer taal, historie en volkskarakter die de boventoon voeren in dit zelfbeeld, de Friese cultuur lijkt tegenwoordig voornamelijk te bestaan uit een aantal sprekende iconen, zoals: water, sport, landschap, cultuur en landbouw. Kennis omtrent het eigen verleden wordt minder hoog aangeslagen dan voorheen. 

Die omslag in het zelfbeeld laat zich samenvatten in een paar steekwoorden, waarbij ‘zelf-representatie’ tegenover ‘presentatie’ voorop staan. ‘Zelf-representatie’ is ‘presentatie naar de buitenwacht’ geworden. Anders gezegd: historisch bewustzijn wordt regiomarketing en belevingscultuur. Het belang van ‘taal en geschiedenis’ wordt overvleugeld door ‘landschap en ruimte’. Het agrarische Friesland van weleer is het vakantieparadijs van de toekomst. De belangrijkste oorzaak van deze omslag is volgens Jensma de veranderende sociaaleconomische positie van Friesland en met name het toerisme, de opkomst van de vrijemarkt-ideologie en het toenemende ‘vermarkten’ van de regio.

Er is volgens Jensma ook een verschuiving waarneembaar in de manier waarop in de Friese ruimte Friese cultuur en geschiedenis worden overgedragen. Daarnaast is er in toenemende mate sprake van een proces dat wel ‘de hybridisering van de ruimte’ wordt genoemd. De fysieke of geografische ruimte van stad en land en de virtuele ruimte van het internet en de nieuwe communicatiemedia raken steeds meer met elkaar verweven. Tegelijk is er zoiets als een ‘postmodernistische pluk-en-plak-cultuur’ ontstaan. Dat proces van ‘hybridisering’ manifesteert zich op allerlei terreinen, niet alleen in het vervagen van grenzen tussen stad en platteland (het ontstaan van het ‘park-landschap’). Ook het landschap zelf wordt allengs hybride van aard. Enerzijds wordt het landschap steeds meer het terrein bij uitstek waar de maakbare wereld zijn beslag krijgt in een proces van toenemende versnelling. Anderzijds is het landschap nog steeds een schouwtoneel voor romantisch geaarde verpozing of spirituele bezinning. 

Al met al is er sprake van een crisis in het ‘thuis-gevoel’. Regionale media versterken het thuisgevoel in een thuisloze wereld, parallel aan de imagined communities die de andere media aan het creëren zijn. Je zou kunnen spreken van een heideggeriaanse problematisering van woongevoelens. Er is een groeiende behoefte aan een veilige cocon in een wereld die zijn sense of place steeds meer verliest.

Deze gemediatiseerde tijd-ruimte van vandaag doet de ervaring van identiteit, die gebonden was aan een unieke plek in de geografische ruimte, steeds sterker fragmenteren. Anderzijds blijkt de regio juist nu een ideale cultureel-geografische grootheid te zijn om het gevoel te behouden dat de wereld nog ergens een eenheid vormt, een ‘thuis om in te wonen’. Maar het belangrijkste bij al die ‘transities’ is dat de ‘plaatsgebondenheid’ steeds meer verdwijnt, met als gevolg dat het discours over de Friese cultuur, in de traditionele zin van het woord, steeds verder wordt uitgehold. En belangrijker nog: het probleem wordt geïnternaliseerd. Het wordt een worsteling van iedere Fries.

Kortom, het verdriet van Friesland wordt een existentieel probleem. De Friese gemoedstoestand gaat stationair rondtollen tussen een naar binnen gekeerde nostalgie en een grote sprong voorwaarts, tussen een heimwee, dat van geen wijken weet, en een radicale verandering die alles achter zich laat. Tussen een narcose en een hersenspoeling. Tussen de nestgeur van de eigen mienskip en de open horizon van Europa.Ibn het motto van de manifestatie CH 2018, ‘Iepen mienskip’, leek de spagaat van Friesland in tijden van transities voorbeeldig te zijn samengevat.

Als het waar is wat Jensma beweerde over de beeldvorming en overdacht van de Friese cultuur, dan heeft dit zijn consequenties voor de wijze waarop Friezen kijken naar hun eigen verleden. Dat beeld van het verleden is per definitie aan verandering onderhevig, omdat het mede bepaald wordt door de perspectivische vertekening van een voortdurend veranderend heden. Maar de verandering, die Jensma signaleert – van ‘zelf-representatie’ naar ‘presentatie in marketingtermen’ – heeft ook specifieke gevolgen voor de blik op het recente verleden, bijvoorbeeld: het modernisme in Friesland en de snelle cultuurveranderingen in de jaren zestig. 

Het heeft er alle schijn van dat het denken over het modernisme in Friesland tot nog toe vooral zijn beslag heeft gekregen in het discours over ‘talige disciplines’ zoals literatuur en poëzie. Disciplines als architectuur, ruimtelijke ordening, landschapsarchitectuur, vormgeving en zelfs beeldende kunst komen daarbij van oudsher in veel mindere mate aan bod. Vanuit het denken dat gericht is op talige disciplines wordt het Friese karakter al gauw herkend in een intrinsieke waarde van de taal zelf, de taal als ‘huis van de ziel’, en de eigen kijk op de wereld die daarmee verbonden is, of zelfs in het onveranderlijke, Fries eigene zo men wil.

Als men aan deze essentialistische benadering wil ontkomen, dan biedt het dynamische denken in opposities tussen traditie en experiment, met aandacht voor de transformatieprocessen in de ruimtebeleving – zoals Jensma dat aanbeveelt – een methodische uitweg. Niet de essentie of het wezen (‘de grond’) wordt dan bepalend, maar de ruimte waarin de cultuur zich ontwikkelt en de coördinaten die deze ruimte heeft ten opzichte van een verondersteld geografisch centrum, terwijl dat geografische centrum in de huidige processen van digitalisering en globalisering steeds meer een virtueel centrum wordt dat overal en simultaan op de wereldkaart aanwezig kan zijn. De periferie verdwijnt in een wereld zonder centrum. Die geruisloze transformatie vereist een andere benadering van het cultuurbeleid dat zich nog teveel oriënteert op verouderde opposities. Ook Jensma kwam in zijn Beaken-artikel tot een dergelijke conclusie. ‘Niet de vraag wie iemand is, zou relevant zijn, maar waar iemand is, doet ertoe.’

 Hij haalt ook Peter Sloterdijks boek Sferen erbij om zijn stelling te onderbouwen en komt uiteindelijk tot een beleidsaanbeveling voor het provinciaal bestuur: ‘Het lijkt mij dat aan een zinvol cultuurbeleid dus letterlijk een plaatsbepaling moet voorafgaan: wat verstaan wij onder ‘Fries’? Het beste antwoord op die vraag is niet een voorgeprogrammeerde overdracht van kennis – dit en dat is Fries –, integendeel, het is het inzicht dat het conflict tussen overgeleverde Friese eigenheid en onontkoombare modernisering juist vormend kan werken.

De oplossing die de provincie Friesland, geheel in de geest van het neoliberalisme van de jaren tachtig en negentig, heeft gekozen om cultuur te vermarkten en om zo de aloude tegenstelling tussen moderniseringen authenticiteit en daarmee annex die tussen economie en cultuur op te lossen, is problematisch, want partieel. Natuurlijk, ze is toepasbaar op het Friesland van het water, de sport en het landschap, maar vermarkting werkt in andere opzichten juist vervlakking, onbestemdheid en plaatsloosheid in de hand. Zeker in een kleine cultuur als de Friese zijn de mogelijkheden om te kapitaliseren beperkt en voor zover ze aanwezig zijn, liggen deze eerder in de sfeer van beleving en globale beeldvorming dan van kennis en historisch inzicht.’

Afgezien van een wonderlijk pleidooi voor de Friese canon, dat als een deus ex machina het betoog van Jensma afsluit (terwijl een canon juist strijdig is met alles wat hij in het voorafgaande beweert), bevat het artikel een interessante gedachtegang over identiteitsvorming en culturele vernieuwing, waarin het heideggeriaanse begrip ‘thuisloosheid’ opeens een nieuwe betekenis lijkt te krijgen. Zo bezien biedt Jensma een nieuw instrumentarium om ook het Friese beeld van het recente verleden te kunnen herijken. Maar er dient zich ook een complicatie aan. Jensma verbindt aan zijn conclusies een aantal aanbevelingen voor het huidige cultuurbeleid van de Provincie Friesland, maar zijn betoog heeft ook repercussies op het historisch onderzoek van het recente verleden. Historisch onderzoek en actualiteitsdiagnostiek staan nooit los van elkaar, maar zijn altijd complementair. Het kan zelfs zo zijn dat een nieuw beeld van het verleden ook de ervaring van het heden verandert, als een schok van herkenning.

De culturele situatie in een excentrische regio als Friesland is niet steeds zo geweest als hij nu is. Friezen voelden zichzelf niet altijd aan het voeteneind liggen. Het excentrische ‘thuisloze thuisgevoel’ van de tegenwoordige Fries heeft juist een tegenpool gekend in de hoogtijdagen van het modernisme, toen deze regio opeens voorop liep in het proces van modernisering en zich daarbij internationaal oriënteerde. In de jaren zestig was juist in Friesland van een dergelijke ‘omkering’ sprake. In deze kortstondige stroomversnelling voldeden de bestaande geografische kaders van centrum en periferie niet langer om het proces van culturele vernieuwing in Friesland te duiden.

In deze periode leek – vanuit behoudend gezichtspunt bezien – eerder sprake te zijn van ‘een omkering van alle waarden’. Friesland liep in die tijd in sommige opzichten zelfs internationaal voorop. Voor de toenmalige vertegenwoordigers van de ‘avant-garde in Friesland’ – hoe beperkt ook in aantal – was van een afstand tussen centrum en periferie helemaal geen sprake. Er bestond in hun ogen geen tegenstelling tussen de authenticiteit en modernisering, tussen het Fries eigene en het experiment, tussen de inhoud en de vorm.

De aanbeveling voor het cultuurbeleid, zoals Goffe Jensma die destijds formuleerde, gaat uit van een ruimtelijk georiënteerd cultuurbegrip dat zijn eigen (regionale) karakter exclusief ontleent aan de interactie tussen authenticiteit en vernieuwing. Dit cultuurbegrip is naar mijn smaak te beperkt geformuleerd. De beoogde interactie tussen authenticiteit en vernieuwing heeft op zichzelf ook een historische as in de tijd. Deze oppositie dient zich in een regio aan als er sprake is van een snelle ontwikkeling die de mogelijkheid biedt om geografische verschillen te nivelleren. Wat Goffe Jensma in zijn artikel beschrijft is een omslag in de cultuur die zich in de laatste decennia heeft voltrokken. Een Bildung-cultuur van traditie en kennis sloeg om in een geïnstrumentaliseerde cultuur van markt en beleving. 

De geografische ruimte is voor Jensma het belangrijkste kader waarin hij met zijn oppositie centrum versus periferie uit de voeten kan. ‘Een mens moet een plek hebben en een omgeving die zijn bestaan mogelijk maakt en betekenis geeft,’ zo luidt de cruciale zin in zijn betoog. Het is een open deur die op zichzelf niet ter discussie wordt gesteld. Sterker nog, de mogelijkheid wordt gemist om nader in te gaan op de vanzelfsprekend geachte tegenstelling tussen een betekenisvolle sense of place tegenover de verwerpelijke thuisloosheid van de moderniteit. Van een publicatie over de hedendaagse ‘hybride ruimte’, die door moderne media ontstaat, wordt door Jensma alleen in een voetnoot melding gemaakt als een bewijs voor de veranderende status van de hedendaagse stedelijke conditie. 

Maar is dat alles? Dat het begrip ‘ruimte’ meer betekenissen heeft dan de geografische tegenstelling tussen centrum en periferie doet vermoeden, ontgaat Jensma. Ook historisch gezien is deze oppositie niet zo opzienbarend. In hun studie Negen eeuwen Friesland (1997) hadden Breuker en Janse al aangetoond dat de Friese taal en cultuur gedefinieerd kunnen worden in het kader van een oppositie tussen periferie en centrum. Belangrijker is dat Jensma over het hoofd ziet hoe het modernisme in een veel bredere betekenis een crisis teweeg heeft gebracht in de ervaring van de ruimte. Die crisis werd in de jaren zestig nog eens manifest als een verhevigde reprise van de crisis van de moderniteit die al een eeuw in Europa gaande was. 

Het is niet alleen een crisis geweest in de oriëntatie binnen de geografische ruimte, het conflict tussen centrum en periferie, stad en platteland, maar ook in al die andere ruimtesferen waar Sloterdijk in zijn boek Sferen naar verwijst, en wat zijn sferentheorie juist zo overtuigend maakt. Dat wil zeggen: de ruimte in fysische, metafysische, religieuze en psychologische zin. Het proces van modernisering was vóór alles het drama van de secularisering die een veel diepere impact had dan alleen het verdwijnen van de religie. Ook de teloorgang van de religie was in laatste instantie wellicht een crisis in de ervaring van ruimte. Toen God verdween uit Jorwerd veranderde er iets wezenlijks in de ervaring van de Friese ruimte. 

Vanuit een breed perspectief bezien dringt de vraag zich op of die crisis in de ervaring van ruimte wellicht verband houdt met de opkomst van het nationalisme en het regionalisme. Hoe zit het met de drijfveren die het regionalisme tegenwoordig doen opleven in alle uithoeken van Europa? Niet in de laatste plaats wordt dit nieuwe regionalisme geïnspireerd door de zorg voor het behoud van een eigen taal en etniciteit, en soms zelfs een eigen staatkundige ruimte in die wonderlijke lappendeken van natiestaten, waarin Europa – ondanks al het streven naar eenwording – nog altijd is onderverdeeld. 

Maar is dit verlangen naar een eigen identiteit, die zijn bevestiging niet alleen vindt in een eigen taalruimte, maar ook in een staatkundig omkaderde geografische ruimte, niet in laatste instantie het spiegelbeeld van een sluipend proces dat gaande is: de hybridisering van de ruimte zoals hij mentaal ervaren wordt? Kortom, het is zaak om dat ogenschijnlijk ongrijpbare fenomeen ‘de hybridisering van de ruimte’ serieus te nemen om het sluimerend nationalisme dat zomaar kan ontwaken, in zijn essentie te kunnen begrijpen. 

Tot slot nog iets anders. De canon van Friesland werd in 2008 in opdracht van de Provincie Fryslân door een onafhankelijke commissie ontwikkeld en stond onder eindredactie van prof. dr. Goffe Jensma. Ik voelde me destijds dat mijn boek De kleur van Friesland als bron werd vermeld om het kunsthistorisch belang van Benner te onderbouwen. Toch hadde de samenstellers van de canon mijn artistieke waardebepaling van Benner niet goed begrepen. Misschien wilden ze het ook niet begrijpen.

Ik heb zijn belang juist willen relativeren. Zestig jaar geleden was Benner samen met Jaap Nanninga – met wie hij in 1958 samen exposeerde in het Nederlandse paviljoen van de Biënnale van Venetië – misschien wel de belangrijkste kunstenaar van Nederland. Maar sindsdien is het met de waardering Benner vooral bergafwaarts gegaan. Benner is achteraf bezien een kunstenaar die in zijn nadagen om allerlei redenen veel erkenning kreeg, maar die tegenwoordig buiten Friesland niet zoveel bekendheid meer geniet. Benner was een intrigerend mens en ook een goed kunstenaar, maar geen figuur wiens naam in de historie nog lang herinnerd zal worden. Bovendien had hij niets met Friesland. ‘Zeggen dat je een Fries kunstenaar bent’, zo heeft hij ooit beweerd, ‘is klotekoek.’