Een banneling zonder thuisland
Zonder titel, 1971 (120 x 80 cm)
Door te bloggen kan ik ronddwalen in mijn eigen verleden. Bij voorkeur in de eerste dertig jaren van mijn leven toen ik nog woonde in Amsterdam. Nostalgie is voor mij een belangrijke drijfveer voor het schrijven. En schrijven is voor mij dwalen, een verhaal beginnen en niet weten waar je uitkomt. Ik zou willen schrijven over een verleden dat er niet meer is, maar waarvan de restanten nog in het heden zichtbaar zijn. Maar in Friesland vind ik die restanten niet. Behalve dan in Gaasterland, waar ik als kind met mijn vader kwam. Ik hou ervan om in Amsterdam in een tram te zitten. In Friesland rijden geen trams. In een tram kun je half dagdromend naar buiten kijken en je gedachten laten weg dwalen. Vanachter het glas lijken de mensen op straat te zwemmen in een groot aquarium, alsof je bewustzijn is ondergedompeld in het brein van de stad.
Begin jaren zeventig begon ik te schilderen. Dat heb ik jarenlang gedaan, maar naarmate ik meer over de schilderkunst te weten kwam, ben ikzelf de kunst van het schilderen verleerd. Wonderlijke voorstellingen verschenen op het doek, meestal surrealistisch van aard. Nachtelijke landschappen met reusachtige handen die over de rand van de bergen reikten alsof een gigantische reus zichzelf omhoog hees achter de horizon om zo te kunnen zien wat aan de andere kant van de aarde zoal gebeurde die nacht.
Welnu, er gebeurde heel wat in die tijd. De dagen vlogen om. Ik woonde in de Wakkerstraat in een donkere kamer met uitzicht op een binnentuin. Om de hoek was de buurtbioscoop De Bio. Daar keek ik naar griezelfilms van tweede garnituur: Dracula en Frankenstein. Ik las in die tijd ook de spookverhalen van Edgar Allen Poe. Foltering door hoop, van De Villiers De l’Isle Adam is een titel die me te binnenschiet, en natuurlijk ook alle boeken van Tolkien.
Op 24 december 1971, heb ik samen met Hessel Miedema en vier medestudenten een bezoek gebracht aan het kerkje van Oosterend. We reden met een Volkswagenbusje ernaartoe. De kraak (of doksaal), die zich in dit kerkje bevindt, dateert uit het midden van de zestiende eeuw. Die hebben we toen de hele dag opgemeten en beschreven. Ik was nog nooit in Oosterend geweest. Het leek me een onnozel oord in the middle of nowhere. Dat was het ook. Ik herinner me nog dat we in de sacristie het doopregister hebben bekeken. We kregen warme chocola te drinken. Ook de reliëfs in de kraak met voorstellingen uit de Bijbel staan me nog helder voor de geest. Het ging er Miedema vooral om welke middeleeuwse Bijbel als voorbeeld was gebruikt voor de voorstellingen in de kraak.
Die dag in december vroor het ook dat het kraakte. Het was ook wat je noemt ‘de dag van de kraak’. Op de Afsluitdijk was het glad en moesten we bijna stapvoets rijden. Het was ook de dag voor kerst. De laatste kerstbomen werden verkocht alvorens ze teruggingen in de grond. Er lag geen sneeuw voor zover ik me kan herinneren. Mijn jongste zus Trees was jarig, zoals altijd de dag voor kerst. Toen ik thuiskwam was de kerstboom opgetuigd. Ik heb toen meteen mijn nieuwe elpee van Joni Mitchell opgezet die ik de dag daarvoor had gekocht.
Het verleden is niet in woorden te vatten, dat blijkt telkens weer. Er is iets wat ontglipt: de poëzie, de muziek, de tederheid. En zodra je het benoemt, vliegt het weer weg. Er wordt wel eens beweerd dat het dichters verboden moet worden om gelukkig te zijn. Poëzie is heimwee. Dichters horen thuis in een stad waarin ze zich niet thuis voelen. In Leeuwarden bijvoorbeeld.
Ik ben een ‘displaced person’. Dat wil zeggen: een ontheemde. Een ‘displaced person’ is – volgens Wikipedia – een term die gebruikt wordt om een burger aan te duiden die door krijgshandelingen zich buiten zijn thuisland bevindt, en die zonder hulp daar niet naar terug kan keren. Zo is het maar net, maar toch ook weer niet. Ik heb zelfs geen thuisland, geen vaderland, geen roots. Wie ik ooit was, ben ik niet meer. En wie ik geworden ben, zal ik nooit zijn. Precies zo voel ik me vaak: een banneling zonder thuisland. Ik ben eeuwig op de vlucht. Voor ik arriveer, zie ik mezelf al aankomen. En zodra ik ergens aankom, wil al weer vertrekken.