Partir c’est mourir un peu. Maar terugkeren is als opnieuw geboren worden. Dat heb zelf ik ervaren toen ik onlangs na jaren opnieuw in Rome was. Iets vergelijkbaars, maar wel in mindere mate, overkomt me als ik weer eens terug ben in Amsterdam. Daar liggen mijn wortels, niet in Friesland. Mijn wieg stond in de hoofdstad, de stad die ik in 1977 na dertig jaar achter me liet. Sindsdien woon ik in Fryslân tussen de Friezen, wier taal ik kan lezen en verstaan, maar zelf niet spreek.
Hoewel ik hou van taal, betekent taal niet zo veel voor mij. De fixatie op de eigen taal heeft in Friesland in sterke mate bijgedragen aan het bevroren beeld van de eigen identiteit. In combinatie met een calvinistische levensopvatting, die in deze contreien meer dan elders in de genen lijkt ingedaald, heeft deze – in wezen tragische – fixatie geleid tot een voorkeur voor formalistisch en wettisch denken binnen vastliggende, bijna geheiligde kaders, die voor ingewijden vaak niet meer ter discussie staan. Vooral ook omdat de eigen taal in een staat van voortdurende bedreiging verkeert, is op deze wijze het begrip identiteit ongemerkt kunnen vervallen tot een star patroon, dat enerzijds vraagt om behoud en verzorging en anderzijds wantrouwen wekt jegens elke poging tot culturele vernieuwing.
De drang om in het Fries te schrijven hangt dan ook samen met een wonderlijk brouwsel van onbewust masochisme vermengd met gekoesterd narcisme, omdat je dan per definitie genoegen neemt met een lezersgroep die zeer beperkt in omvang is. Uiteraard geldt dit – mutaties mutandis – ook voor het Nederlands, zij het in veel mindere mate. Veel Friese schrijvers schrijven in het Fries, omdat ze daardoor voor hun gevoel dichter bij zichzelf blijven. Fries is de taal van het gevoel, van de eerste levensjaren. De Friese taal kent weinig objectivering en distantie. Je hebt dus al gauw het gevoel dat je jezelf op authentieke wijze uitdrukt. Of er dan ook daadwerkelijk van authenticiteit sprake is valt voor een buitenstaander moeilijk vast te stellen.
Feit is dat Friese schrijvers zich er happy bij voelen. Ze zitten beter in hun vel als ze Fries schrijven. Tegelijk dienen ze daarbij de Friese zaak, omdat hun product ook een bijdrage vorm aan de Friestalige cultuur die mede daardoor blijft voortbestaan. In die zin is de band tussen de Friese taal en de Friese beweging nooit echt verbroken, ook al beweerde Fedde Schurer in 1945 het tegendeel. Veel Friese schrijvers hebben een soort zelfhaat, omdat ze het zichzelf deepdown kwalijk nemen dat ze genoegen nemen met een klein taalbereik. Waarom zijn ze zo stom om dit te doen en niet voor het Nederlands te kiezen?
Elke Friese schrijver kent bewust of onbewust die twijfel. Dat bevordert het gevoel opgesloten te zijn in een zelfverkozen isolement. Het is de gekoesterde zelfkwelling van de Friese literatuur, die nooit als thema expliciet wordt gemaakt, maar als melancholische of larmoyante ondertoon in veel teksten van Friese schrijvers aanwezig is. Het is een ziekte die ongeneeslijk is omdat de patiënt er zelf voor kiest, zonder dat hij het onderliggende dilemma bewust wil ervaren. Voilà het drama van de Friese literatuur. Het is vergelijkbaar met wat Alice Miller ooit ‘het drama van het begaafde kind’ heeft genoemd: een zelfverkozen escape in een gekoesterd narcisme, van waaruit geen ontsnappen mogelijk lijkt, tenzij de echte emotie doorbreekt. Dan verdwijnt de fixatie in dit knellende keurslijf van narcistische perversies als sneeuw voor de zon.
Tja, hoe kom ik hier op? Ik voel me ontheemd in Friesland. Dat is nooit anders geweest in de 46 jaar dat ik hier woon. Ik ken de complexen en de trauma’s van de Friezen. Maar ik voel ze niet, want ik ben geen Fries. Naarmate ik ouder word, voel ik me in mijn hart steeds meer terugkeren naar Amsterdam, terwijl ik fysiek hier in Friesland aanwezig blijf. Hier ligt immers mijn beroepsmatige leven. Hier liggen mijn contacten, mijn netwerk. Bovendien kwam mijn vader hier vandaan. Wat wil je dan nog meer?
Ergens heb ik Friese roots en toch heb ik me hier nooit echt thuis gevoeld. Ik ben al jarenlang op zoek maar mijn eigen roots zonder ze ooit te vinden. Mijn roots liggen niet in Friesland. Niet in het katholicisme. Niet in de kunst, hoewel ik daar zowat mijn hele leven mee bezig ben geweest. In wezen liggen mijn roots zelfs niet in Amsterdam. Mijn roots liggen in mijzelf. In het niets. In een tabula rasa. En toch, juist dat onbeschreven blad n mijn identiteit, weerhoudt mij er wellicht van om op dwaalwegen te belanden. Ik ben een eeuwige twijfelaar. Die twijfel brengt mij op het volgende verhaal.
‘Ik had ook gedurende vele jaren een gulden regel in acht genomen, namelijk, steeds wanneer ik een gepubliceerd feit, een nieuwe observatie of gedachte tegenkwam die in tegenspraak was met mijn algemene resultaten, daarvan terstond en consequent een memorandum te maken; want ik had door ervaring achterhaald dat zulke feiten en gedachten veel makkelijker aan het geheugen ontsnappen, dan gunstige.’
Dat schrijft Charles Darwin in zijn autobiografie. Wat Darwin hier aanbeveelt verdient alom navolging. Een mens is maar al te gemakkelijk bereid om datgene wat niet in zijn straatje te pas komt, niet te onthouden of anders waar te nemen of weer te geven. Het valt me op, dat ikzelf ook geneigd ben om zaken, die ik niet zo leuk vind, liever ook niet te registreren of te onthouden. Mijn geheugen is maar al te graag bereid om mij ter wille te zijn, als het gaat om dingen die ik liever niet doe. Laurens ten Cate heb ik ooit horen zeggen, dat een mens doet wat hij moet doen zonder zich ooit af te vragen wat er zou gebeuren, als hij niet deed wat hij denkt dat hij moet doen.
Dat is het omgekeerde van de goede gewoonte van Darwin. Veel dingen worden gedaan uit gewoonte. Een mens is een gewoontedier en ons brein is er niet toe geneigd om iets nieuws te registeren en te onthouden, waardoor van een prettige gewoonte afgeweken zou moeten worden. Je bent altijd primair geneigd om te doen wat je leuk vindt, omdat je het ook altijd al zo hebt gedaan. ‘Laat me ik heb het altijd zo gedaan’, zong Ramses Schaffy. Dat is zo, maar dat wil nog niet zeggen, dat je het daarom ook altijd goed hebt gedaan. Binnen je eigen denkkader kwam het goed te pas om het zo te doen. Maar een denkkader is een optelsom van ingesleten denkgewoontes.
Thomas Khun, die zich diepgaand met denkbarrières binnen een denkkader of wereldbeeld heeft bezig gehouden, heeft eens gewezen op een simpele methode. Zoek na het lezen van een boek, zo raadt hij aan, altijd naar een zin die vreemd of zelfs absurd is overgekomen, een zin die niet lijkt te passen in het betoog. Vaak blijkt zo’n zin bij nader inzien een totaal nieuw zicht op de gehele tekst te bevatten. Iets vergelijkbaars heeft Gerrit Krol ooit aanbevolen. Lees een boek, dat je jaren geleden gelezen hebt, opnieuw. Vaak blijken de onderstrepingen in de tekst achteraf onbegrijpelijk. De tekst blijkt aanleiding te geven tot heel andere markeringen. Het verschil brengt een doorgaans onzichtbare verschuiving van je eigen denkkader in beeld. Het je bewust worden van zo’n verschuiving is een ervaring die ik een ieder kan aanbevelen. Lees vooral boeken die je al eens eerder gelezen hebt.
Zo ben ik onlangs begonnen een aantal boeken opnieuw te lezen die ik heel lang geleden gelezen heb. Inderdaad viel het me op dat ik de meest wonderlijke zinnen destijds onderstreept had of van een markering in de marge had voorzien. Wat ik lang geleden belangrijk vond, blijkt dat nu vaak niet meer te zijn. Andere zaken in de tekst springen nu opeens in het oog en vragen om een markering. Ook de autobiografie van Darwin heb ik onlangs herlezen. Zo stuitte ik ook op bovengenoemde uitspraak. Ik had hem destijds voor kennisgeving aangenomen. Maar nu zet ik er een dikke streep onder. Ik weet inmiddels hoe verraderlijk het is als ongemakkelijke feiten aan je aandacht of uit je geheugen ontsnappen. Ik ben nu op zoek naar wat ik ooit niet leuk vond, wat ik niet wilde horen of onthouden, wat tegen de haren instreek, wat niet paste in mijn denkkader of wereldbeeld, wat ik geneigd was raar of misschien zelfs abject te vinden. Alleen zo zou het misschien kunnen gebeuren dat ik een stapje verder kom. Laat me, ik heb het nooit eerder zo gedaan.
Een andere uitspraak, die ik tegenkwam bij het herlezen van Darwins autobiografie en die ik eerder over het hoofd heb gezien, is de volgende.
‘Kan het verstand van de mens, dat zich, naar mijn diepste overtuiging, ontwikkelde uit een zo gering verstand als het laagste dier bezit, vertrouwd worden wanneer het zulke grote conclusies trekt? Kunnen deze niet voortvloeien uit de verbinding tussen oorzaak en gevolg die ons als een noodzakelijke aandoet, maar waarschijnlijk slechts op overgeërfde ervaring berust? Evenmin moeten we de waarschijnlijkheid over het hoofd zien, dat de voortdurende inprenting van geloof aan God in de geest van het kind zo’n sterke, en misschien wel geërfde, uitwerking heeft op zijn nog niet geheel ontwikkelde hersenen, dat het hem even zwaar zou vallen, zijn geloof aan God van zich af te zetten, als het voor een aap zou zijn, zijn instinctieve vrees en haat voor slangen van zich af te zetten.’
Toen Darwins autobiografie die na zijn dood verscheen, wilde zijn vrouw Emma deze passage graag verwijderd zien. Het zou niets toevoegen of afdoen aan de essentie wat haar man beweerd had. Gelukkig zijn de woorden blijven staan, want ze laten vooral de twijfel van Darwin zien, eerder dan de goddeloze bewering die Darwin altijd is aangewreven: de afstamming van de aap zou het idee van de mens als schepsel van God overbodig maken. Het is al meer dan 150 jaar geleden dat The Origin of Species werd gepubliceerd. En nog altijd laaien de discussie hoog op over de theologische implicaties van de evolutietheorie.
Darwin liet zien dat een vooropgesteld plan niet aan het verschijnen van de mens ten grondslag heeft gelegen. Er is een ononderbroken lijn in de ontwikkeling van de soorten tussen het laagste en het hoogste organisme. Een mens stamt af van de aap en niet direct van God. Hij is niet in zeven dagen geschapen. Zijn afkomst berust op toeval, op een natuurlijke selectie van erfelijke eigenschappen. Daarmee is de mens definitief van zijn troon gestoten. Zijn positie als bekroning van de schepping is ontmanteld. Het geniale idee van Darwin heeft de wereld op zijn kop gezet, maar dat wil nog niet zeggen dat het idee van een God twee eeuwen later uit de wereld is verdwenen.
Het mooie van bovenstaande passage is de twijfel. Veel meer dan zijn zo zekere epigonen twijfelde Darwin of hij het wel bij het rechte eind had. Het geloof in God kan een overgeleverde gewoonte zijn, die door voortdurende inprenting bij het kind in zijn nog niet geheel ontwikkelde hersenen van generatie op generatie wordt overgeleverd. Het gezonde verstand, zei Einstein, is alles wat de mens met de paplepel is ingegoten. Grote wetenschappers hebben niet zoveel aan gezond verstand. Net zo min als aan geloof. Ze moeten het gezond verstand voor zich uitschuiven, om te zien hoe de wereld werkelijk in elkaar zit. Zo kan ook het idee van een God een belemmering vormen om de dingen te zien hoe ze werkelijk zijn.
Dat is de ene kant van de twijfel van Darwin, maar het mooie is dat hij het daar niet bij liet. Zijn twijfel ging ook uit in de andere richting van zijn radicale bewering. Kan het zijn dat de stelling, dat het menselijk verstand zich ontwikkelde uit het laagste verstand dat een dier bezit, voortkomt uit een misvatting? Kan het zijn dat deze bewering berust op een verbinding tussen oorzaak en gevolg die ons als noodzakelijk voorkomt, maar waarschijnlijk slechts op een overerfde ervaring berust? Darwin betwijfelt met deze vraag niet zozeer de geldigheid van het causaliteitsbeginsel, maar relativeert de altijd geldende noodzakelijkheid daarvan. Wat ons als noodzakelijk voorkomt als een keten van oorzaak en gevolg, kan vertroebeld worden door een overerfde vanzelfsprekendheid in onze wijze van denken, die wij niet – of nog niet – als een dwaling kunnen ervaren.
De conclusies van het heldere verstand moeten altijd betwijfeld worden, omdat zelfs het meest heldere verstand verblind kan zijn door beelden die als vanzelfsprekend worden ervaren en juist om die reden niet worden opgemerkt. De grootste fouten worden gemaakt doordat het denken een fout niet signaleerde, omdat een vermeende evidentie het denken tijdelijk blokkeerde. Darwin zei dit niet om zijn conclusie te relativeren of meer acceptabel te maken voor theologen. Hij zei het omdat hij als wetenschapper over een zuiver geweten beschikte. De waarheid en niets dan de waarheid, dat alleen telde voor hem, maar wel vanuit het diepe besef dat elke waarheid slechts een tijdelijke waarheid kan zijn, omdat de waarnemer onvermijdelijk deel uitmaakt van de wereld die hij waarneemt.
Wetenschap staat in die zin haaks op geloof, niet omdat de fundamenten van het geloof door de wetenschap onderuit worden gehaald, maar omdat wetenschap – in tegenstelling tot het geloof – bereid is zichzelf te relativeren. Elk geloof zou dat bijna per definitie ook moeten doen. Een geloof, dat een zekerheid is geworden, is immers opgehouden om geloof te zijn. Die ultieme zekerheid kan zelfs de wetenschap niet bieden. Dat zou menig gelovige tot bescheidenheid moeten manen. Helaas is het tegendeel maar al te vaak het geval. Ondanks de ultieme twijfel van Darwin zelf, hebben zijn ontdekkingen in het kamp van het geloof tot heel wat fundamentalisme aanleiding gegeven.
Geloof en zekerheid staan per definitie op gespannen voet met elkaar. Geloof is een zekerheid die niet het eeuwige leven heeft, maar telkens weer opnieuw geboren moet worden. Ook ik zou heel graag opnieuw geboren willen worden. Maar als wie? Toch niet als mezelf? Telkens weer ben ik geneigd om aan mijzelf voorbij te gaan, terwijl juist daar mijn wortels liggen. Ik ben slechts een uniek patroon van atomen dat zich als een golf in het water voortbeweegt in de tijd. For the time being. En toch, diep in mijzelf wroet mijn intuïtie die zegt dat er iets is dat meer is dan al die elementaire deeltjes. Iets dat opnieuw geboren wil worden. Geboren kan worden. Geboren zal worden. Iets dat ik ben, maar ook nog niet ben. Iets dat meer is dan niets. Iets meer dan de twijfel, maar ik geloof in de twijfel.