If I was a sculptor, but then again no

Vaak wordt beweerd dat de abstracte beeldhouwkunst zijn oorsprong vindt in het constructivisme van Vladimir Tatlin en Naum Gabo, dat na de Russische revolutie is ontstaan. De kunst stelde zich in dienst van de technologische vooruitgang. Het principe dat destijds in de beeldhouwkunst werd geïntroduceerd was volstrekt nieuw en werd ontleend aan de bouwkunst: de constructie. Een beeldhouwwerk moet niet verbeelden, maar béélden. Volgens George Rickey, die in 1967 een standaardwerk schreef over deze stroming, was het constructivisme een verzameling van tendenzen, waarin het principe van de constructie te herkennen valt en waarin begrippen centraal staan als schaal, maat en proportie, maar ook ‘de zuivere vorm’ zoals vierkant, driehoek, cirkel, bol, kubus en cilinder.

Bovendien ging men ervan uit dat de wiskunde de universele taal van het universum is, en in die zin door de kunst gerespecteerd dient te worden. Zo ontstond de kunst die niet werd gecreëerd, maar als door een ingenieur werd ‘geconstrueerd’ als een esthetische bijdrage aan de constructie van een nieuwe wereld. Het constructivisme was volgens Rickey een continue onderstroom geweest in de kunst van de twintigste eeuw, waarbij weidse vergezichten verbonden werden met minimale esthetische middelen.

In feite was de constructivistische kunst geen abstracte kunst, want het woord ‘abstract’ betekent letterlijk ‘losgetrokken van de werkelijkheid’ waarmee dus nog wel enige relatie wordt onderhouden. De communisten, die in 1917 in Rusland aan de macht waren gekomen, deden constructivisme en abstractie al gauw in de ban. Vanuit het marxisme bezien was de abstractie een uiting van doorgeschoten individualiteit en stuitte daarom op een taboe, ondanks het communisme van Picasso en de linkse idealen van de Russische constructivisten.

Ook Hitler en zijn trawanten deden in de jaren dertig de abstractie in de ban omdat zij dit zagen als een vorm van ontaarding van de mens die door de moderniteit was weggedreven van zijn natuurlijke impulsen. Dat was tegelijk ook de belangrijkste reden waarom de abstracte kunst na de Tweede Wereldoorlog van de weeromstuit door de Amerikaanse regering werd gepropageerd als een verworvenheid van het Vrije Westen. In die tijd werd de abstracte kunst gezien als een tegengif dat de mens kon vrijwaren van de totalitaire verleiding van het communisme met zijn zielloze propagandakunst. 

Al in 1936, had Willem Sandberg een tentoonstelling georganiseerd in het Stedelijk Museum met als titel ‘Abstracte kunst’. Op die vlootschouw was het hele scala van de abstracte kunst te zien, zowel in de schilder- als de beeldhouwkunst. Ook in de jaren dertig stond abstracte kunst voor de droom van een nieuwe wereld met utopische vergezichten. Het begrip abstract was dan ook lange tijd ideologisch beladen. Maar die lading was dubbelzinnig. Na 1945, in het gepolariseerde klimaat van de Koude Oorlog, werd abstracte kunst door menigeen juist als politiek incorrect bestempeld. 

Zo werd Willem Sandberg, die in de oorlog een prominente rol in het verzet had gespeeld, in de jaren vijftig verdacht van marxistische sympathieën omdat hij zoveel abstracte kunst in het Stedelijk Museum liet zien. Daarmee was de ideologische verwarring compleet, temeer omdat Sandberg in zijn expositie- en aankoopbeleid wel degelijk aandacht besteedde aan figuratieve kunst. De vermeende ideologische tegenstelling tussen abstractie en figuratie stak in het kunstklimaat van na de oorlog telkens weer de kop op. Niet zelden werd de abstracte kunst in de beklaagdenbank gezet. Ook de Rijksacademie in Amsterdam deed de abstracte kunst in de ban. Je was voor het een of het ander. Voor velen leek er geen middenweg mogelijk, alsof een bergpas door lawines was afgesneden.

Fragment van mijn inleiding bij de tentoonstelling Abstract in Beeldengalerij Het Depot in Wageningen, die op zondag 8 oktober a.s. wordt geopend. Zie: HIER