Sophialaan in Amsterdam
In 1966 belandde ik in de spreekkamer van de Amsterdamse, Rooms-katholieke psychiater dr. A.F.C Overing. Een rijzige man die pijp rookte. In veel opzichten een vaderlijk figuur. Hij deed me altijd wat aan Professor Higgins uit May Fair Lady denken, every inch a gentleman. Zijn spreekkamer was een halfduister vertrek met hoge boekenkasten in een groot huis, eerst in De Lairessestraat en later aan de Sophiaan, aan rand van het Vondelpark. Daar vonden die lange en tergend langzaam verlopende gesprekken plaats, waarbij zowel dr. Overing als ik bij tijd en wijle ons verscholen achter de dikke rook die opdwarrelde uit onze pijp. Want ook ik rookte pijp in die tijd. Mijn behandeling zou – met tussenpozen – tot 1977 duren. Van mijn 18de tot mijn 30ste jaar.
De sessies van een uur bestonden vooral uit zwijgen en dus lange en soms zelfs ondraaglijke stiltes. Toch bewaar ik dierbare herinneringen aan dr. Overing. Als we spraken, spraken we over van alles. Hij had graag gehad dat ik een studie koos die ver mezelf af lag. Paleontologie of zo. In ieder geval geen psychologie of filosofie. Die wijze raad heb ik in mijn oren geknoopt, en ik koos uiteindelijk voor kunstgeschiedenis. Na mijn opname in Heiloo moest ik het examenjaar op het Ignatiuscollege overdoen, want ik was halverwege afgehaakt. Dat was geen gemakkelijke tijd, waar dr. Overing me doorheen heeft gesleept.
Op een keer kwamen wij te spreken over de paters Jezuïeten, en zo ook over pater van Kilsdonk. Dr. Overing bleek hem goed te kennen. Zeer goed zelfs. Hij zei het niet met zoveel woorden, maar ik begreep tussen de regels door dat pater van Kilsdonk ooit bij hem in behandeling was geweest. Van Kilsdonk – zo realiseerde ik mij opeens – had op de zelfde stoel gezeten, waarop ik nu zat. Zwijgend en af en toe sprekend over je diepste zielenroerselen die je maar niet kon benoemen. ‘Van Kilsdonk geniet teveel van zijn pastorale werk’, zo liet dr. Overing mij weten.
Vele jaren later las ik dat dr. Overing gespecialiseerd was in de problematiek van de Rooms-katholieke homoseksueel. Hij had er een boek over geschreven dat zelfs in het Frans was vertaald. Later heb ik wel eens gedacht dat ze mij misschien om die reden in Heiloo naar hem hadden doorverwezen. Mijn psychose zou veroorzaakt zijn door een onderdrukte homoseksualiteit. Ik raakte in Heiloo inmers bevriend met Johan, een beeldend kunstenaar, die pedofiel was en ook in een psychose was geraakt. Mochten ze dat in Heiloo inderdaad hebben gedacht, dan hadden ze bij het verkeerde eind. Mijn kortstondige vriendschap met Johan was zuiver platonisch van aard. Ik ben nooit homoseksueel geweest en zou het nooit worden ook.
In 2012 is dr. Overing overleden. Hij is 91 jaar geworden. Hij werd begraven op de R.K Begraafplaats Adelbert aan de Dennenweg in Bloemendaal. Daar ligt toevallig ook Johan begraven, die in 2003 overleed. In 2009 heb ik nog even met dr. Overing gecorrespondeerd, omdat ik op zoek was naar het manuscript dat ik in 1966 tijdens mijn opname in Heiloo heb geschreven. Na veel gezoek vond ik uiteindelijk zijn adres in Bloemendaal. Ik had hem toen in ruim dertig jaar niet meer gezien of gesproken.
Uit het afschrift van een brief, die in mijn dossier in Heiloo was bewaard, had ik begrepen dat de uitgetypte versie van mijn manuscript op 9 mei 1966 aan hem was toegestuurd, een dag na het overlijden van mijn vader. Met enige schroom schreef ik een verzoek om inzage, want ik wist niet eens of hij nog wel in leven was, en zo ja, hoe het met hem ging. Na twee weken kreeg ik antwoord. Het was een hartelijke brief, maar helaas zonder de tekst waar ik om had gevraagd. Zo schreef hij mij het volgende:
‘Om een voor mij onduidelijke reden denk ik bij Uw naam Mous altijd Uw voornaam Huub erbij. Fragmentarisch kwam Uw naam wel eens naar boven als in een of ander medium de bezetting van het Maagdenhuis om een of andere reden werd genoemd. De meest duidelijke herinnering aan U die bij mij boven komt is het feit dat U meedeed met de bezetting van het Maagdenhuis op het Spui. Ik vond dat toen niet zo prettig, omdat ik twijfelde aan Uw integratieve mogelijkheden bij de warrigheden die bij zo’n bezetting allemaal meespelen. Ik geloof dat alles goed is gegaan. Van Uw ‘ziektegeschiedenis’ toen weet ik niets meer, dat is weggezakt.
Ik herinner mij vaag dat U veel papieren bij U had; misschien met tekeningen. Of ik op enigerlei wijze U tot steun ben geweest, daar heb ik geen idee over. Ik hoop vanzelfsprekend dat ons contact U van nut is geweest. Helaas kan ik U geen plezier doen ten aanzien van de tekst die U zo graag zoudt willen lezen. Ik heb tot mijn 71ste jaar gewerkt, dat was in 1992. Ik heb tien jaar, de tijd die daarvoor staat mijn patiëntenarchief bewaard en dit archief volledig aan de Firma Brantjes in Haarlem ter vernietiging gegeven. Ik bezit dus niets meer. Ik vind het erg jammer dat ik U niet van dienst kan zijn. Want het was een bijzondere tijd voor U. Ik denk heel zwaar, maar mogelijk toch ook met iets ‘rijks , wat je niet zo maar meemaakt. Ik hoop dat U met het gemis kan leven.‘
Twee dagen later schreef ik hem het volgende terug:
‘Hartelijk dank voor uw mooie brief die ik gisteren mocht ontvangen. Het was voor mij een grote verrassing, temeer omdat ik niet wist hoe het met u zou zijn na al die jaren. Ik vind het heel bijzonder, dat u zich nog details over mij herinnert, vooral over de Maagdenhuisbezetting. U was daar zeer bezorgd over, kan ik mij herinneren. Het was ook de enige keer dat u mij vermanend heeft toegesproken. Ik koester bijzonder goede herinneringen aan onze gesprekken destijds. U was altijd zeer terughoudend en wachtte doorgaans totdat ikzelf begon met praten. Dat kon nog wel eens even duren, zodat ook de vele indringende stiltes mij zijn bijgebleven. Dan keek ik altijd wat rond in die mooie kamer van u, eerst in de De Lairessestraat en later aan de Sophialaan bij het Vondelpark. In het voorjaar stonden de tuindeuren open en ik weet dat u altijd zeer gesteld was op het bloeien van de pinksterbloemen.’