Heimwee naar het heden
‘Als velen heb ik geregeld over het eindexamen gedroomd. Maar de meest sprekende droom was toch wel deze: ik stond voor de deur van de school en daar werden door een pater boeken en schriften uitgedeeld. Onderwijs als een vorm van charitas. Die andere wereld was wat de Concertgebouwbuurt heette. Een paar van mijn beste vrienden wonen er nu. Maar toch: nog maar twee jaar geleden liep ik in de De Lairessestraat en dacht toen – ik moet toegeven het klinkt ongeloofwaardig – ‘ik loop hier zomaar’. Een lichte vervreemding kwam op de hoek van de Obrechtstraat met de wind mee.’
Dat schrijft Kees Fens in zijn boek Het geluk van de brug, het Amsterdam van Kees Fens (2008). Het is een prachtig boekje vol nostalgie naar het Rijke Roomse Leven in het Amsterdam van weleer. Wat mij treft in deze passage is niet zozeer de repeterende droom van het eindexamen – die ik ook vaak heb gehad -, maar de ervaring van de tijd. Het is of in zijn droom de tijd in cirkels rondloopt. Kees Fens kwam op 24 augustus 1942 als leerling op het Ignatiuscollege aan de Hobbemakade. Ikzelf kwam daar pas 18 jaar later, maar de ervaring die Kees Fens beschrijft, als hij terugkeert naar de buurt van zijn schooljaren, is dezelfde.
Hij kwam uit West. Ik kwam uit Oost. Zuid was voor ons beiden een heel andere wereld, al had ik er zelf al zes jaar aan kunnen wennen op de lagere school die ik ook in Oud-Zuid doorbracht, in de Concertgebouwbuurt. Maar de ervaring van terugkeer delen wij. Het is een droomachtige ervaring dat je uit een tijd bent weggetrokken die je telkens weer opnieuw moet beleven. ‘Ik loop hier zomaar.’ Alles is hetzelfde en toch is alles anders. Ik ben anders, dat is het verschil. Ik ben een vreemdeling geworden in mijn eigen buurt, en dat is – zoals Kees Fens terecht opmerkt – een van de meest pijnlijke ervaringen in je leven.
De tijd verstrijkt en keert nooit meer op zijn schreden terug. Je kunt jezelf hier niet meer tegenkomen op de hoek van de Obrechtstraat. Sterker nog, je zou jezelf niet willen kennen als je hier echt kon terugkomen. Die scholen van Amsterdam, eigenlijk waren het maar drie. Het Barlaeus, het Vossius en het Ignatius. W.F. Hermans zat op het Barlaeus. Gerard Reve op het Vossius, en ik op het Ignatius, evenals Kees Fens. Verschil moet er wezen. Dat maakt de wereld overzichtelijk. Alles verdwijnt, maar de verschillen blijven.
Ik zat op het IG van 1960 tot 1967. Dat waren de nadagen van het Rijke Roomse Leven. Kees Fens droomt van een grote luchtballon die boven Amsterdam hangt en wegdrijft. In de mand van die luchtballon zullen alle religieuzen gezeten hebben. Het waren zijn opvoeders op weg naar het hiernamaals. ‘God heeft heel wat huizen in Amsterdam achtergelaten,’ schrijft hij. Hora ruit, tempus fluit. Het uur smelt heen, de tijd vloeit weg. Toen ik op het Ignatiuscollege kwam in 1960, was alles nog hetzelfde als voor de oorlog. Toen ik zeven jaar later wegging, was de wereld voorgoed veranderd. De tijden waren veranderd. Maar de tijd zelf, waar bleef de tijd?
‘De buurt van je jeugd is het Rome van je leven.’ Die woorden van Bertus Aafjes zijn bij Kees Fens blijven hangen. Uit die buurt ben ik al vroeg vertrokken, maar in mijn verbeelding zou ik er altijd weer terugkeren. Ik trok weg uit dit Rome van mijn leven, maar waarheen? Die exodus ging niet vanzelf. Wie was ik? Wat moest ik worden? Wie verwachtte er nog wat van mij? Toen ik in 1966 – na een zich plotseling aandienende psychose – bij een psychiater terecht kwam, was een van de problemen waar ik voor stond mijn studiekeuze. Omdat ik het examenjaar niet had afgemaakt, kwam ik opnieuw in de zesde klas van het gymnasium terecht. Aanvankelijk op het Sint-Nicolaas College, maar dat beviel me niet, zodat ik het laatste jaar uiteindelijk toch weer op het Sint-Ignatius College heb voltooid. Mijn repeterende eindexamendroom heb ik dus ook in het echt beleefd. Die cirkel in mij is nooit doorbroken.
Vele van dit onvervulbare verlangen herken ik bij Slauerhoff. Al is het bij Slauerhoff niet een onvervulbaar verlangen naar het Rome van zijn leven, maar naar een onbestemde verte, een plek voorbij de horizon waar de tijd ophoudt te bestaan en het eeuwig ‘nu’ zal zijn. Voordat Slauerhoff de wereldzeeën bevoer hebben de grote zeevaarders uit het verleden niet alleen ons beeld van de aarde rond gemaakt, ze hebben ook het beeld van de tijd platgeslagen tot één enkele lijn. De tijd werd geabstraheerd tot cijfers op een klok en daardoor in feite doorboord met de dood. Door alles meetbaar te maken heeft de klok uiteindelijk de mythe vermoord. Geruisloos maar ook meedogenloos, killing softly zoals dat heet. Het resultaat is dat we er nu nauwelijks nog weet van hebben hoe groot de wereld ooit is geweest. Met het verdwijnen van de cyclische tijdsopvatting is ons denken in een chronische tijdnood geraakt.
De ervaring van de volheid van de tijd, waarbij elke dag weer terugkeert met de op- en ondergang van de zon en het herhaalde verloop van de seizoenen. Het is de tijd die niet leegloopt als een badkuip, maar in zijn eeuwige kringloop elk moment opnieuw ervaren kan worden. Niet de tijd die je alsmaar voortdrijft naar de dood. Niet de tijd ook van het spektakel, vanwaaruit alleen de benauwde verdoving van het als eeuwig beleefde ogenblik (die ewige Jetz-Zeit) een uitweg biedt. Met het verdwijnen van ‘de tijd als open einde’ is niet alleen het mythische denken voorgoed verdwenen, maar heeft ook de dood zijn intrede gedaan in de ervaring van de tijd.
Misschien kun je beweren dat alles, wat wij nu nog ‘kunst’ noemen, ooit moet zijn ontstaan toen het maken zijn poëtische kracht voor het eerst ging verliezen. Kunstgeschiedenis is in feite het verhaal over de verloren eenheid van maakwerk en mythe. Sterker nog, het is één grote opsomming van vergeefse pogingen om die eenheid te herstellen. In dat licht bezien is het hedendaagse museum uiteindelijk een bewaarplaats van de dood geworden. Anders gezegd: een mausoleum voor mythisch maakwerk. Omdat de poëzie uit ons alledaagse maakwerk voorgoed is verdwenen, hebben we de kunst verbannen naar kunstmatige ruimtes. In stille vertrekken hangen dode dingen aan witte muren. Gemaakt door illustere mensen, die wij kunstenaars noemen, worden deze relikwieën van het mythische maken omgeven door een magisch aureool.
Kunst is heimwee naar de cirkel van de tijd. Ook die cirkelgang is nooit doorbroken. In de kunst herken ik iets van mijn droom die telkens weer terugkeert. Het is het heimwee naar een andere tijd, de tijd die de dood niet lijkt te kennen en traag in het leven zijn sporen nalaat. Als de rimpels in mijn gezicht. Angst voor de dood is vreemd aan de wereld van de tropen, maar eigen aan de moderne beleving van tijd die Slauerhoff wonderlijk genoeg ook aantrof in de rottingsgeur van een Chinese haven.
Het heden is al historie geworden voor het goed en wel is ingedaald. De tijd verdwijnt in de musealisering van de tijd. Ook de kunst houdt zich niet of nauwelijks nog met het heden bezig, maar vooral met het ‘heimwee naar het heden’. We leven in het heden dat niet meer plaatsvindt. We spreken niet over de dood als een vrucht, maar we vieren de dood als een gebeuren dat het leven tot een echte ervaring maakt. De ervaring verdwijnt in de herinnering aan de ervaring. De komst van de nostalgie valt samen met het verdwijnen van het heden. Het verleden gaat dan rondzingen in het onbewuste en keert telkens weer terug als in een zich herhalende droom.