Tot de dood ons scheidt
‘Weet je wat een jonge specialist te horen krijgt die in een ziekenhuis komt solliciteren en zegt dat ze vooral is gekomen om de lijdende mens bij te staan, om een zekere troost te bieden als het noodlot onafwendbaar is? Piss off. Het ziekenhuis is één groot, biochemisch georiënteerd circus waar ze maar één vraag hebben: wat is het? Wat heb je? En wat het voor jou betekent om het te hebben, kun je beneden in de kelder uitzoeken, in een klein kuthokje dat ze eufemistisch ‘stiltecentrum’ hebben genoemd omdat het geen kerk mag heten ook geen moskee. Als je mooi wilt sterven, moet je eerst zien weg te komen uit het ziekenhuis. Ik zie die houding niet veranderen, dit gaat al decennia zo.’Hulp bij zelfdoding door niet-artsen moet niet langer strafbaar zijn. En de D66-initiatiefwet Waardig levenseinde moet er niet komen.’
Aldus Bert Keizer in een interview enige tijd geleden. Tot aan zijn pensioen in 2012 werkte Keizer in verpleeghuizen en daarna was hij arts bij de Levenseindekliniek in Den Haag, waar mensen terechtkonden ‘die in het gewone circuit hun euthanasiewens niet gehonoreerd krijgen’. Bert Keizer is een arts die naast medicijnen ook filosofie heeft gestudeerd. Pas op latere leeftijd ging hij medicijnen studeren en tijdens deze studie koesterde hij een zekere minachting voor zijn hoogleraren die hun studenten het gevoel gaven dat ze niets konden. Hij dacht toen vaak: ‘Deze tetteraar heeft geen idee wat Plato bedoelt.’ Henk Keizer heeft hij daar wel een idee van. In zijn boek Waar blijft de ziel, (2012) schrijft hij het volgende:
‘Bij Plato verwierf de ziel een veel hogere status. Zij was de geest die zich al hoger en hoger stijgend op de vleugels van het denken uiteindelijk geheel losmaakte van het lichaam. De platonische ziel was aanvankelijk vooral een bovenmatig goed denkende geest. Geleidelijk kwam daar binnen ook ruimte voor enige wereldse bemoeienis, maar dat ging niet van harte. Die afkeer van de wereld is een van de meest penetrante en vervelende aspecten die Plato aan de ziel meegaf en die de sfeer binnen het christendom grotendeels bepaald heeft. Het is maar de vraag of wij ons ooit zullen weten los te maken van het idee dat we op de een of andere wijze niet op onze plaats zijn hier op aarde, het idee dat er ‘iets hogers is’ waar we naar toe zouden kunnen als we ons maar een beetje zouden gedragen.’
Wellicht is dit niet de meest cruciale passage uit dit boek, maar voor mij laat Bert Keizer hier zien waar hij werkelijk staat. Plato en het christendom worden op één hoop geschoven en daarmee is het begrip ‘ziel’ als ‘een opzichzelfstaand zijnde’ dat los van het lichaam c.q. het brein bestaat, aan de kant geschoven. Daarmee blijft van de ziel weinig meer over, eigenlijk niet eens zo veel meer dan de ‘neurosofen’ – zoals Keizer ze noemt – ons doen geloven. Keizer verdedigt de ziel tegen deze neurosofen zoals Dick Swaab die de ziel in feite uit ons brein heeft weggejaagd. ‘Wij zijn ons brein’, dat wil zeggen: een gesputter van neuronen. Meer zijn we niet. Zelfs de vrije wil is een illusie. Of beter gezegd – zoals Victor Lamme beweert: ‘de vrije wil is oud mannetje dat zittend op een bankje machteloos toekijkt bij het brein dat volledig zijn eigen gang gaat.’
Tegen dat soort simplificaties trekt Bert Keizer fel van leer. Maar zijn betoog beweegt zich in feite in hetzelfde vaarwater als dat van de neurosofen, zij het dat hij en aantal subtiele nuanceringen aanbrengt. Zijn voornaamste bewering is dat de ziel – wat dat verder ook mag zijn, want een sluitende definitie geeft hij niet – niet één op één samenvalt met het brein of in welke zin dan ook hetzelfde is als ons brein. Om dat aan te tonen heeft Keizer veel woorden nodig, waarbij hij zich vooral bedient van taalkundige analyses in het spoor van Wittgenstein, maar ook op de theorie van de Californische filosoof en neurowetenschapper Alva Noë. Deze heeft een eigen visie op de brein-geest-problematiek gegeven. Bewustzijn is volgens Noë een activiteit waarin brein, lichaam en de wereld ‘samen aan de gang zijn. ‘ We moeten onze schedel uit om het brein te kunnen begrijpen. De geest is alleen te begrijpen vanuit onze ‘verknooptheid’ met de wereld.
Die verknooptheid wordt vooral duidelijk als we het proces van ‘het zien’ wat nader onder de loep nemen. Alle metaforen die het oog opvatten als een camera lopen mank, omdat er geen ontwikkelcentrale in het brein zit die de ‘foto’s’ van het oog decodeert. Zien is in feite een interactief proces tussen het brein en de wereld om ons heen en het is niet duidelijk waar de gewaarwording van de kleur ‘rood’ ontstaat om maar te zwijgen wat deze ervaring van ‘rood’ nu eigenlijk is. Ook Wittgenstein heeft behartigenswaardige dingen geschreven over het waarnemen van kleuren, en Henk Keizer borduurt daarop voort.
Ook gedachten van Richard Rorty schemeren door in zijn betoog. Rorty was het immers die in zijn boek Philosophy and the Mirror of Nature in het spoor van Wittgenstein ons beeld van werkelijkheid heeft gedeconstrueerd, waarbij vooral de metafoor van de spiegel het moest ontgelden. In ons brein bestaat niet zoiets als een ‘afspiegeling van de wereld’, of de ‘Eidos’ die daarachter ligt, zoals Plato dacht. Er zijn geen beelden van de werkelijkheid, maar wij zijn in zekere zin de werkelijkheid zelf. We zitten er midden in. Wij ‘zijn’ niet ons brein. Wij ‘doen’ ons brein. Of beter gezegd, wij doen de werkelijkheid in ons brein, waarbij we ons nauwelijks bewust zijn hoe de taal ons de wet voorschrijft. Ons denken over de relatie tussen het brein en de werkelijkheid die wij ervaren, ontspoort telkens weer in de subtiele categorie-verschuivingen waarmee de taal ons van de wijs brengt.
Wittgenstein leek alles wat de relatie tussen geest en werkelijkheid betreft terug te brengen tot taalkundige handelingen. Het lichaam is volgens Wittgenstein de beste metafoor voor de geest. Vaak als we praten over over zulke ongrijpbare zaken als geest, ziel en bewustzijn is het de taal die ons denken bepaalt. Het denken is ‘behekst met taal’ en Keizer geeft frappante voorbeelden hoe de taal ons misleidt als we het hebben over zaken die in ons brein zouden afspelen. Om een voorbeeld te noemen: ‘Wie zegt dat geestelijke activiteit eigenlijk een kwestie is van neurologische impulsen, die zegt dat sommige euro’s eigenlijk aardappels zijn.’ Of deze: ‘Een hersenscan is geen foto van geestelijk leven.’ Of deze: ‘Neuronen nemen geen besluiten. Niet tijdens en niet na dat u het doet.’
De kneep zit hem vaak in het woordje ‘zijn’. Er bestaan verschillende ontologische categorieën, en als we de taal gebruiken zijn we ons niet altijd bewust van de categorie-verschuivingen van het woordje ‘zijn’. Voor we het weten zitten we ontologisch gesproken in een ander gebied en is alweer een categoriefout gemaakt. Keizer geeft ook meerder voorbeelden van reductionistisch redeneren, die in feite neerkomen op subtiele verschillen in de taal. Bijvoorbeeld:
A is eigenlijk een B. Dat lijkt een simpele formule als het om logica gaat, maar in de taal kan deze formule op verschillende manieren zin ‘vertaling’ krijgen, zoals: (1) A verdwijnt in B, bijvoorbeeld: onweer is goddelijke woede. Of (2): A ondergaat een kleinering in B, bijvoorbeeld: ‘Politici zijn zakkenvullers’. Of (3): A verdwijnt niet in B, maar is eigenlijk een vorm van B, bijvoorbeeld: ’seks is wrijving van lichaamsdelen.’
En toch blijft er iets wringen, als je op deze taalkundige wijze het lichaam-geest probleem te lijf gaat. Zelfs in de Tractatus van Wittgenstein is er geen plaats voor wat Wittgenstein in feite aan het doen is. Als wij spreken over de taal – of over de beheksing van ons brein door taal – dan spreken we over iets wat de taal zelf niet is. Zo is ook de zelfreflectie van het brein niet in termen van taal te vatten. Taal kan over taal zelf gaan en is ook meer dan taal. Net zoals het brein meer is dan ‘gesputter van neuronen’. Dat is de mysterieuze lus van het brein, de zelf-referentie, het op-zichzelf-betrokken-zijn, het ‘pour soi’ zou Sartre zeggen. Hoe dat in elkaar zit, blijft een mysterie, hoewel Keizer niet graag in termen van mysterie wil spreken.
Toen ik zijn taalkundige analyses las, moest ik voortdurend aan Gylbert Ryle denken, die in zijn boek The concept op mind (1949) het idee, dat er een klein mannetje zit in de machinekamer van ons brein, voorgoed uit de wereld heeft geholpen. Bert Keizer verwijst wonderlijk genoeg niet naar Ryle. Sterker nog, volgens hem is het dualisme van Descartes – de kloof tussen de res cogitans en res extensa – als probleem nog altijd niet geheel overwonnen. Als je Ryle leest dan is het moeilijk om Descartes nog serieus te nemen. Maar Keizer gaat met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis van de filosofie. Plato, Descartes en Wittgenstein, dat zijn de stepping stones in zijn betoog, waarbij hij ook veel onbesproken laat. De kwantumfysica bijvoorbeeld, of het feit dat veel grote wis- en natuurkundigen uiteindelijk toch platonisten bleken te zijn.
Dat ongemakkelijke gegeven laat de hedendaagse filosofie maar liever onbesproken. Wij zijn méér dan ons brein, dat is correct om te beweren, maar de vraag wát die ziel dan meer is, blijft uiteindelijk onbesproken. De geest is verbonden met de hersenen en als de hersenen sterven is de geest geweken. Maar is dat ook zo? Zijn wij nog altijd materialisten? En als wij dat zijn, is dat dan een noodzakelijkheid voor het denken of een keuze?
In zijn boek Materie en herinnering (1896) gebruikt de filosoof Henri Bergson het beeld van de jas en de spijker. Geest en hersenen zijn geenszins identiek, maar verhouden zich tot elkaar als een jas die aan een spijker hangt. Vergaat de spijker, dan kan de jas nogal altijd blijven bestaan, alleen hangt hij dan niet meer aan de spijker. Het menselijk bewustzijn komt tot stand door het geheugen. Bergson noemt dit ‘de duur’ (la durée), het verleden dat voortleeft in de toekomst. Duur is een voortdurend voortschrijden van de tijd dat zijn sporen achterlaat in de materie. Herinneringen zijn van dat soort sporen. Zo representeert de herinnering precies het snijpunt tussen geest en materie.
Maar wat is dat snijpunt, zo er al van een snijpunt sprake kan zijn? Waar precies hangt de jas aan de spijker? Het voortdurend voortschrijden van de tijd laat immers het concept van ‘een snijpunt’ als een absolute scheiding niet toe. Op dat denkbeeldige snijpunt zou er geen tijd zijn, en de tijd als duur is overal. Of het moet zo zijn dat de tijd in zijn diepste grond overal stilstaat. Het is dan ook geen vreemde gedachte dat de geest zijn eigen bestaansruimte heeft. Het is de werkelijkheid van de materie die gradueel overgaat in de werkelijkheid van de geest.
Het geheel is meer dan de som der delen, en dat is de ziel. De ziel kan zich in de materie manifesteren bij een hoge mate van materiële complexiteit. Maar met die manifestatie van de ziel in de materie ontstaat ook een andere categorie van ‘bestaan’ die zijn eigen werkelijkheid heeft. De werkelijkheid van de ziel is een hybride werkelijkheid: in de tijd, maar ook los van de tijd. Maar er zijn meer argumenten. Hoe kun je anders liefde op afstand verklaren? De gedachten op afstand? De telepathie? De sensus naturae?
Liefde voltrekt zich buiten onze concepten van ruimte en tijd.
De gedachte dat er een vorm van transcendentie bestaat die ook in de ziel zelf besloten kan liggen, is aan een seculier filosoof als Keizer niet besteed. Ook de symbolische taal die eigen is aan het zielenleven blijft in zijn optiek uit beeld. Wetenschap floreert als het symbool sterft. Maar betekenis kan nog altijd incarneren in het teken – het incarnans in het incarnatum – waardoor zoiets als bezieling mogelijk wordt. Maar ook het woord ‘symbool’ komt in het filosofisch vocabulaire van Keizer niet voor, terwijl juist in de symbolische taal soms nog iets van een bezieling bewaard blijft dat binnen de taal van de wetenschap nog altijd niet te verklaren is. In het zicht van de dood wordt dit soort kwesties acuut en existentieel. Ziel en bezieling horen bij het leven, tot de dood ons scheidt. Maar kan er – wat de ziel betreft – wel sprake zijn van een scheiding?
Het inzicht wint terrein dat een mens recht heeft op de luxe van een korte, pijnloze dood vóórdat de aftakeling intreedt. Daar is ook alles voor te zeggen, zeker voor wie in zijn nabijheid het lijden heeft gekend dat met de aftakeling of het sterven gepaard kan gaan. ‘Doe het toch lekker zelf!’, zegt Henk Keizer. Hoewel ik niemand wil en zal weerhouden, zit er voor mij iets vreemds in die woorden. Ze klinken zo zielloos.