Dwalend door de Helmersbuurt
In de Helmersbuurt in Amsterdam stond ooit het Wilhelmina Gasthuis, dat in de volksmond ‘het WG’ werd genoemd. Vooral Paviljoen 3 was een begrip. Als je gek was ging je naar ‘Paviljoen 3’. Ik herinner mij het oude WG vooral door mijn jongste zus Trees, die in 1956 hier werd opgenomen om een zware hersenoperatie te ondergaan. Trees is in november j.l. overleden. (zie hier).
Ik moest hieraan denken toen ik onlangs dwaalde door de Helmersbuurt. Tegenwoordig bestaat het WG niet meer. De structuur van afzonderlijke paviljoens voldeed niet meer aan de eisen van de moderne tijd. Begin jaren tachtig ging het WG op in de het AMC in de Bijlmer. Het terrein en de paviljoens – of wat er nog van over is – hebben inmiddels een nieuwe bestemming gekregen als bedrijvenverzamelgebouw en woningen. Maar daar gingen in de jaren tachtig wel heel wat kraakacties aan vooraf. Daarna werd het WG-terrein in samenspraak met de bewoners gerenoveerd, waardoor het nog altijd een wonderlijk dorp in de stad is gebleven.
Dwalend door de Helmersbuurt dacht ik aan Willem Frederik Hermans die in deze buurt zijn jeugd heeft doorgebracht, in de 1ste Helmersstraat vlak achter de Overtoom. In zijn roman Ik heb altijd gelijk (1951) geeft hij een vrij exacte beschrijving van de Helmersbuurt:
‘Diep in gedachten sloeg hij de richting van het Vondelpark in, aan de andere kant waarvan de Caramelstraat nog altijd moest liggen. Zoals men buurten heeft waar de straten naar juwelen heten, met een Diamant-, Robijn-, Saffierstraat, of naar hemellichamen met de Kometensingel, het Mizelplein en de Aldebarankade, zo waren in de buurt waar zijn ouders woonden alle straten naar zoetigheid genoemd. In al deze straten stonden eendere huizenblokken, door dezelfde, vijftig jaar geleden zeer buitenissige architect voor dezelfde coöperatie van kleine middenstanders gebouwd. De achtergevels waren tot bovenaantoe begroeid met wingerd, waarin enkel muggen nestelden. Raamposten en vensterbanken waren oranje geverfd, de deuren hardgroen. De schoorsteenmantels in de kamers bestonden uit naakte baksteen en het was aanvankelijk verboden geweest daar behang over te plakken. Toen Lodewijk geboren werd, was dit verbod evenwel reeds onhoudbaar gebleken en opgeheven. De bewoners van deze blokken behoorden merendeels tot de socialistische arbeiderspartij. Zij droegen blauwe overhemden, colbertkostuums van manchester, het haar kort- geknipt en recht omhooggekamd. ’s Zomers lieten zij zich in hun vrije tijd rood verbranden en ’s winters bouwden zij zelf hun radiotoestel. Op 1 mei knoopten zij een rode lap aan een mosgroene stok. Het waren mensen die van duidelijke kleuren en doelstellingen hielden. Zij waren wonderwel in harmonie met de architectuur van hun coöperatie. Men zou niet meer kunnen uitmaken of de huizen zo gebouwd waren voor hen, dan wel zij zo waren geworden door die huizen.’
De Helmersbuurt vertoont opvallende overeenkomsten met de Diamantbuurt, waar Gerard Reve is opgegroeid. Reve woonde in, en kort na de oorlog aan de Jozef Israëlskade 116 eenhoog, dat na de renovatie in de jaren tachtig werd omgenummerd tot 415. Ikzelf woonde van 1976 tot 1977 in de Saffierstraat hoek Jozef Israëlskade. Opvallend is dat Hermans ook vermeldt dat de huizen in beide buurten van dezelfde architect waren, te weten Job van Epen. Hermans en Reve zijn dus in vergelijkbare huizen opgegroeid. Het lijkt me niet ondenkbaar dat ze daar ooit met elkaar over gesproken hebben.
Ook het WG speelt een rol in Hermans’ roman Ik heb altijd gelijk, waar de hoofdfiguur Lodewijk Stegman op ziekenbezoek gaat. Daar herinnert Lodewijk zich opeens dat het ontzielde lichaam van zijn zuster Debora (in werkelijkheid Hermans’ zuster Cornelia) hier lag opgebaard na haar zelfmoord. Lodewijk had dat lichaam toen niet mogen zien, omdat buurman Hoytema uit de 1ste Helmersstraat hem dat ontraden had. Ook dat gegeven is autobiografisch, zoals we inmiddels weten uit de Hermans-biografie van Willem Otterspeer. In de roman Ik heb altijd gelijk beschrijft Hermans deze gang van zaken als volgt:
Hiermee in de hand voegde hij zich in de rij van bezoekers voor de poort van het Wilhelminagasthuis. Toen hij de poort was gepasseerd, kwam hij op een ruim plein, de familieleden en kennissen der zieken verspreidden zich naar de talrijke grote gebouwen, waaruit het ‘gasthuis’, als een dorp, was samengesteld. Hij keek op een richtingaanwijzer en liep langzaam de kant op van de afdeling waar Nico moest zijn. Aldoor keek hij om zich heen. Nee, hij herkende de omgeving niet. Het was te donker en te koud, op het plaveisel lag dunne sneeuw, als het schuim van een emmer weggegooid zeepwater. Maar toen was het mei en midden op de dag. De zon scheen en ik had geen jas aan. Alleen een donkerblauw pak en zwart garen handschoenen. Het was een nieuw gebouw waar wij Debora moesten afhalen. Wij wachtten in een geel met blauw betegelde ruimte. ‘Wilt u haar nog eenmaal zien voor de kist wordt gesloten?’ Mijn vader volgde de verpleegster. ‘Ik ook,’ riep ik, ‘ik wil haar zien!’ Maar Hoytema hield mij vast. ‘Het is veel beter als je haar in je herinnering bewaart zoals zij was toen zij nog leefde. Blijf hier, Lodewijk, blijf hier!’ ‘Ja, Lodewijk, jij blijft dáár!’ riep mijn moeder. Zij liep mijn vader achterna. ‘Je moet niet naar haar gaan kijken,’ zei Hoytema en sloeg zijn arm om mij heen, ‘denk aan je zusje zoals zij was toen zij nog leefde.’
Zoals Reve niet graag terugkeerde naar ‘de gedoemde stad’ Amsterdam, zo had ook Hermans zijn bedenkingen over de verloedering die in de hoofdstad had toegeslagen. In een interview in Trouw in 1993 zei hij over Amsterdam: ‘Het is toch de smerigste en misdadigste stad van Europa? Van Thijn weet wel hoe het allemaal moet in Zuid-Afrika, maar zijn eigen stad op orde houden kan hij blijkbaar niet.’
Het Amsterdam van voor de oorlog bestond niet meer. Toen waren de straten nog schoon en de stad niet vergeven van de toeristen. Als Amsterdammer voelde Hermans zich ontheemd. Er was een onoverbrugbare kloof ontstaan die hem scheidde van zijn geboortstad. Achteraf rijst de vraag of die kloof niet eerder was ontstaan door zijn traumatische jeugdherinneringen, dan door de verloedering waar hij – evenals Reve – zo graag tegen te keer ging. In een interview met Hella Haasse in 1991 verwoordde Hermans het als volgt:
‘Toen ik een jongetje was stelde Amsterdam nog iets voor. Nu, de enkele keer dat ik er kom, word ik heel droevig, een heleboel is afgebroken. In mijn Fotobiografie staat een foto van het diaconessenhuis op de Overtoom, waar ik geboren ben. Een mooi groot ziekenhuis uit 1900. Afgebroken! De Overtoom was oorspronkelijk een kanaal, dat komt nog voor in Woutertje Pieterse. Je had er een achttiende-eeuws gebouw, De Eendracht, een mooi tehuis voor oude mannen en oude vrouwen. Weg! Heel Amsterdam is vol gezet met rotzooi. Ik heb dus geen heimwee naar die stad.’
Buitenhuis ‘De Eendracht’ in 1810, Overtoom 295
Nee, geen heimwee. Maar wat zeg je door dat te zeggen? Hermans was een dwarsknuppel, die door zijn tegendraadsheid geen toegang had tot zijn eigen gevoel. Het is waar, de Overtoom is de Overtoom niet meer. Maar ooit was de Overtoom er wel op de wijze zoals hij nog altijd bestaat in je herinnering. Herinnering en heimwee zijn twee keerzijden van dezelfde medaille: de dood. Alles verdwijnt met de tijd. En de dood sluimert in de voortgang van de tijd. Precies dat is het algoritme van het heimwee.
Over de dood gesproken, ik herinner mij een gedicht van Remco Campert: Op de Overtoom. De Overtoom is de verkeersader van de Helmersbuurt. De eerste regel luidt: ‘Het dooit op de Overtoom.’ Ik zag op YouTube Kees Fens uitleg geven. Die eerste regel was volgens hem een van de mooiste dichtregels die ooit is geschreven. Daarvoor geeft hij een reeks argumenten, maar wonderlijk genoeg laat hij het belangrijkste kenmerk van deze dichtregel onvermeld. Dat is de klank. In het woord ‘dooit’ klinkt het woord ‘dood’ door.
Een absurde associatie natuurlijk, dat het leven doder wordt als het dooit. Die associatie hoort juist bij vriezen, want het lichaam wordt kouder als je doodgaat. Ook Fens associeert doodgaan kennelijk met vriezen, opvriezen, en kouder worden. Maar poëzie is niet alleen logisch. Poëzie is ook a-logisch. Het is niet alleen een spel met de betekenis, maar ook met de klank van de taal, met de homofonie. Een spel dat ook in dit gedicht van Campert opduikt. Een spel met klank, dood, herinnering en heimwee.
Woorden die een heel verschillende betekenis hebben kunnen door hun overeenkomst in klank gaan resoneren in een andere betekenis. Zo breekt de poëzie de taal soms open door een eigen systeem dat niets met de ratio van doen heeft, maar verborgen ligt onder het oppervlak, in de kruipruimte van de taal.
En dat ‘Op de Overtoom’, waar de dood herinnert aan een overtocht. Of, in de woorden van Campert zelf:
de geur van gisteren hangt nog aan me
ik at met een vriend
we braken het brood
en deelden de doden
we zijn al bijna uit zicht
wij lachen nog
wat moet je anders?
omhelzen elkaar ten afscheid
misschien je weet maar nooit