O eenzame gelukzaligheid
Dirk Jan Jager, De isolator, installatie in het kader van de manifestatie De inrichting in het psychiatrisch ziekenhuis de St. Willibrordusstichting in Heiloo, 2003.
‘Dirk Jan Jager werd gegrepen door een oude isoleercel. Hij heeft er een uitzichtje in opgehangen en een flinterdun doek met daarin stukken (stinkende) bloemkool en grafiet. Hersenen van een lichaam dat de bewegingsvrijheid is ontnomen, maar de geest kan altijd ontsnappen.’
Bernadette Schoemaker PSY Nr. 10 2003
***
Onderstaand verhaal verscheen eerder in het tijdschrift Trotwaer, jaargang 33 (2001) onder de titel Een verhaal zond er wind of wolken. Hoofdredacteur Jan Pieter Janzen had mij gevraagd om een verhaal te schijven over een boek dat belangrijk is geweest in een beslissende fase van mijn leven. Ik koos voor Telemachus in het dorp (1947) van Marnix Gijsen. Dit boek wordt tegenwoordig niet of nauwelijks meer gelezen. Hierin kijkt Gijsen op ironische wijze terug op zijn katholieke jeugd. Seksuele fantasieën van de opgroeiende jongen steken daarbij schril af tegen de benauwende sfeer van het dorp ‘Blaren’ in Vlaanderen. Mijn bespreking van het boek – die ik overigens vrijwel letterlijk had overgenomen van een boekbespreking die ik in 1965 schreef op het Ignatiuscollege in Amsterdam – betekende voor mij een doorbraak voor het schrijven over mijn eigen herinneringen aan mijn puberteit. Dat zou ik nadien nog vaak doen, tot op de dag van vandaag. Mijn ‘eeuwige leeftijd’ (een begrip van Harry Mulisch) is en blijft 18 jaar. Op die leeftijd is iets in mijn leven voor altijd stilgezet. In dit verhaal heb ik mijn herinneringen aan die tijd voor het eerst op schrift gesteld. Een aantal passages hieruit heb ik later verwerkt in mijn bijdrage aan het boek Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose (2011).
Als ik het verhaal nu teruglees, valt mij vooral de toon op die nogal treurig is, wat zijn oorzaak wellicht vindt in de bitterzoete melancholie in de zinnen van Marnix Gijsen. Terugdenkend aan die tijd komen mij nu ook andere beelden voor ogen. Ik herinner mij vooral het grondeloze, mateloze en buitensporige in alles wat ik toen dacht en voelde, en niet de triestheid die daaraan vooraf was gegaan. In alle muziek klonk een echo van een voorwereldlijk geluk. Summer Nights van Marian Faithfull was een hit in de winter van 1966 toen ik was opgenomen in de Sint Wilibrordusstichting in Heiloo. Ik herinner me dat ik beelden daarvan voor het eerst zag op de tv in de recreatiezaal. Haar gelukzalige stem leek rechtstreeks uit de hemel te komen als een belofte van een toekomstig paradijs op aarde. Haar euforische gelaatsuitdukking had veel weg van de gepassioneerde houdingen in de befaamde gestichtsfoto’s van Charcot.
Hoe dan ook, juist dat muziekje uit die dagen is mij het meest bijgebleven. Het maakte een verpletterende indruk op mij. Bij het horen daarvan leek heel mijn gevoeligheid zich op te richten als bij de nadering van een God van de gestoorde extase. Alleen voor mij leek het aards paradijs te zijn aangebroken in de geslachtloze ziekenzalen van Heiloo. Het einde der tijden was nabij. In mijn waan raakte ik heel even de eschatologische tijdgeest van the sixties.
*
Op zondag 16 januari 1966 werd ik opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis de St. Willibrordusstichting in Heiloo. Ik was achttien jaar oud en zat in het examenjaar van de middelbare school. Het was een spoedopname. In de dagen daarvoor was ik hals over kop ik in een psychose beland. In mijn hoofd groeide opeens een wereld van waanideeën die weldra als een zeepbel uit elkaar zou spatten. Ik hoorde de stem van Jeanne d’Arc, meende dat ik onsterfelijk was en had zonder op of om te kijken drukke verkeerswegen overgestoken. Niettemin voelde ik mij intens gelukkig. Een week voor mijn opname was ik gaan dwalen door de stad. Ik dacht iets op het spoor te zijn waar niemand erg in had. Er was iets met de zon. Het januarilicht was stralender dan ooit. In het water schitterden zilveren messen. Ik zag de koepel van de Willibrorduskerk zich afsteken tegen de gele lucht. Ik zag de hemel openzwaaien boven de Amstel. Ik zag alsmaar de zon en liep hem achterna. De Ceintuurbaan op. De Hobbemakade langs. Het Museumplein over. Op weg naar het Vondelpark. De zon. Hij zou mij terugvoeren naar het paradijs. Dagenlang heb ik gedwaald. Mijn gedachten draaiden in cirkels rond. Ik liep naar het Centraalstation om op de klok te kijken. Ik liep terug naar het park om het grote hek te zien. Ik zag de gouden engel met het zwaard. Ik liep. Ik bad. Ik zong. Ik was gelukkig, glorieus gelukkig.
Mijn afdeling heette Glorieux B. De slaapzaal bevond zich in de linkervleugel van een gebouw dat ooit als een burcht voor de waanzin was opgetrokken. De architect moet iets voor ogen hebben gehad dat het midden hield tussen een Romaans klooster en een negentiende-eeuwse koepelgevangenis. Met zo’n gedachte had Foucault wel raad geweten. Vergeet je kloten, gij die hier binnentreedt leek hier in bakstenen verbeeld. Zoals de kerk ooit het klooster uitvond als isoleercel voor de tomeloze drift, zo is het burgerlijke staatsbestel uiteindelijk loslopende gekken in kerkers op gaan sluiten. Later hoorde ik dat juist in deze roomse vesting in Heiloo tot in de jaren zestig castraties werden uitgevoerd bij seksuele delinquenten. Dan kwam de ballenwagen langs, werd er gezegd.
Gelukkig wist ik daar weinig van toen ik voor het eerst het terrein opkwam. Het gebouw oogde eerder degelijk en betrouwbaar. Een oprijlaan leidde naar een poort met een slagboom in het midden. Tot in de verre omtrek was de groene koepel te zien die boven alles uitsteeg, bekroond met een kruis dat ’s avonds licht gaf. Willibrordus was de heilige naar wie het gesticht was vernoemd. De put waar zijn bron opwelt heb ik nooit bezocht. De gedachte alleen dat die heilige plaats zich ergens in de omgeving moest bevinden was genoeg. Alles was heilig om me heen, het wit van de lakens, maar ook het winterlicht door de ramen naar binnenviel. De zaal had hoge vensters waardoor je uitkeek op een voorterrein van gras, vijvers en paden. Aan de overkant van de weg stonden kleine huisjes van voor de oorlog. Ergens verderop moesten de duinen liggen en daarachter de zee. Van mijn opname, die zo’n vier maanden duurde, kan ik mij weinig herinneren. Mijn geheugen heeft zelfs een gat van enkele weken. Die tijd moet ik aan een stuk door geslapen hebben. Daarna werd ik als herboren wakker, zonder waanideeën maar met hetzelfde intense geluksgevoel dat pas in de maanden daarop langzaam uitdoofde.
Het leven van alledag nam stilaan weer zijn normale gang. En toch, er was iets veranderd. Terug op school, waar ik mijn eindexamenjaar moest overdoen, waren sommige paters al vertrokken, teleurgesteld, uitgetreden, getrouwd, hoe dan ook voorgoed uit het zicht verdwenen. Ze verlieten als eersten een zinkend schip waar alom dood en verderf leek te heersen. Terwijl ik aan het bekomen was van mijn maandenlange extase bekroop me het gevoel dat er iets mis was gegaan waar ik geen vat op had. Oude dingen gingen opeens voorbij om nooit meer terug te keren. Overal om me heen leek het bolwerk van het katholicisme als een kaartenhuis ineen te storten. Sterker nog, die crash voltrok zich in mijn hoofd. Op zondag 8 mei 1966, een dag voor de dood van bisschop Bekkers die ervoor had gepleit om het gebruik van de anticonceptiepil als een zaak van het eigen geweten te beschouwen, waarmee de laatste zegen werd gegeven voor de seksuele revolutie in de jaren zestig, stierf mijn vader na een kort ziekbed.
De neuroloog Oliver Sacks schreef ooit een verhaal over een man die in de jaren zestig hippie was geweest, aan de drugs raakte en uiteindelijk in een oosterse sekte belandde. Gaandeweg bleek dat de radicale karakterverandering, die hij daarbij onderging, niet veroorzaakt werd door drugs en meditatie, maar door een tumor in zijn hersenen die uiteindelijk de omvang van een sinaasappel had bereikt. Na de operatieve verwijdering van het gezwel leed de man aan een ingrijpende vorm van amnesie. Alles wat na de jaren zestig was voorgevallen leek uit zijn geheugen gewist. Alleen het geheugen voor de zeer korte termijn was in tact gebleven en daarnaast de herinnering aan zijn hippietijd. In feite leefde hij in een ommuurd heden met uitzicht op een ver verleden. Zijn favoriete popgroep uit die tijd was Grateful Dead. In 1969 had hij een live concert van hen bijgewoond in het Central Park in New York. Toen deze groep in 1991 op diezelfde locatie opnieuw live optrad, besloot Sacks om zijn patiënt mee te nemen naar dit concert. Zo kwamen de jaren zestig in een goeddeels vernietigd brein voor even opnieuw tot leven. De muziek riep intense herinneringen en emoties op totdat ze stilaan haar vertrouwdheid verloor en zelfs vreemd en futuristisch gingen klinken. De patiënt beleefde met terugwerkende kracht een reis naar de toekomst.
Dat bevroren perspectief vanuit de jaren zestig interesseert mij in hoge mate. Ik herken het in verzwakte vorm in mijn eigen brein. Foto’s uit die tijd roepen sterke, onbestemde en vaak onverklaarbare gevoelens op om van muziek nog maar te zwijgen. Telkens ervaar ik een schok van herkenning die ik niet goed thuis kan brengen, alsof mijn hersencellen van toen door een intense lichtflits verlamd zijn geraakt en alleen nog door prikkels uit die tijd zelf in actie kunnen komen. Die hervonden herinneringen zijn moeilijk in woorden te vangen. De taal lijkt losgeweekt van de stroom van gedachten die destijds mijn bewustzijn heeft overspoeld. Picadou is het Japanse woord voor de flits die optreedt bij een nucleaire explosie. Zoiets moet het zijn geweest, een totale verblinding van het verstand door een ster die uiteen is gespat. Een hemels licht op aarde dat ouder is dan de zon. Om het zicht op dat vreemde gesternte terug te vinden ben ik boeken gaan herlezen die ik nog voor mijn opname in Heiloo voor het eerst onder ogen kreeg. Over een van die boeken gaat dit verhaal.
Het is woensdagmiddag, ergens in 1965, als ik met twee rijksdaalders op zak de Brunawinkel in de Kalverstraat binnenstap, waar ik na een worsteling met mijn geweten de verleiding weersta om voor het eerst van mijn leven een Playboy te kopen, waarin ik – buiten het blikveld van een streng rondziende caissière – heel eventjes had zitten bladeren om zo in een flits de ontblote borsten te zien van een schaakspelende dame op een hoogpolig tapijt, uiteindelijk stuit op een klein, onooglijk boekje. Het was nummer achtenzeventig in de pocketreeks van Meulenhoff, getiteld Telemachus in het dorp. De illustratie op het omslag had me even doen denken aan een verhaal van Don Camillo. Drie figuren op de voorgrond staken wat knullig af tegen een mosgroen fond met op het tweede plan een dorpsgezicht in mozaïek. Twee gekleed in driedelig pak keken mij aan, de derde getooid in een pastoorspij hield de ogen dicht. Ze stonden daar frontaal naast elkaar alsof ze zojuist door Herman Emmink waren voorgesteld in een nieuwe aflevering van Wie van de drie: “Mijn naam is…” Een zekere nieuwsgierigheid kon ik niet weerstaan. Wie waren die gestalten? Het leken was Harlekijnen voor aan de wand of van die papieren paspoppen die je naar keuze kon aankleden als een ideaalbeeld van jezelf. Opeens schoot het door mijn hoofd: Laat mijn ware ik opstaan!
Hoe kinderlijk dat verlangen ook klonk, dit boekje zou mij uitstekend van pas kunnen komen. Ik moest immers kiezen. Mille chemins ouverts, zegt een Fransman over de vooravond van de volwassenheid als alles nog mogelijk lijkt. Ik zag in die tijd alleen maar een tweesprong opdoemen: de onvermijdelijke keus tussen geloof en genot. Een middenweg, zo dacht ik, was op den duur ondenkbaar. Sinds Augustinus had verkondigd dat in het paradijs alleen ‘lust op bevel van de wil’ had bestaan en hem bij de zondeval de controle over zijn driftleven door de Schepper werd ontnomen, waren lichaam en geest verschillende wegen ingeslagen. Zo had ik dat tenminste begrepen. Beide wegen hadden hun eigen verkeersregels, zelfs hun eigen kledingsvoorschriften, de gewaagde experimenten van mijn leraar Nederlands ten spijt, een pater die zijn pij nog onlangs had verwisseld voor een grijs pak met witte boord en weldra het geestelijke voor het wereldlijke leven zou verruilen. Evenals hij werd ik gekweld door twee imperatieven die mij absoluut onverenigbaar leken. Het was laat ons bidden of let’s fuck and forget philosophy. De drie figuren op het omslag leken dat probleem in een notendop samen te vatten. Er is meer tussen hemel en aarde je maar kiest voor één van ons, zo leken ze te de beloven. Ze lonkten naar mij alsof ze zaten te wachten op een oordeel van Paris die de knoop maar niet door kon hakken. Vooralsnog koos ik voor ik voor alledrie, dat wil zeggen: voor Telemachus in plaats van de schaakspelende dame. De strenge caissière zou mij nog complimenteren voor mijn literair verantwoorde keuze. Of ze gelijk had of niet, in dit boekje zou ik mijn eerste stappen gaan zetten in het land der letteren.
(II)
Het was de tijd waarin het regelmatig schoolbestaan vol onregelmatige naamvallen en moeizame vervoegingen stilaan plaats begon te maken voor de weltschmerz van het echte leven. Dat wil zeggen de literatuur, want daar speelde dat leven zich af, in de wereld van bonjour tristesse. Het was een en al eenzaamheid wat de literatuur in die jaren te bieden had. Het ritme van deze gemoedstoestand leerde ik niet kennen door het tikken van de regen tegen een zolderraam, maar door het lezen van boeken, waarin de eenzaamheid als collectieve kwaal opnieuw werd uitgevonden. In navolging van Heidegger, die al voor de oorlog de moderne mens had ziek verklaard, omdat hij niet meer in staat zou zijn het bestaan op een authentieke wijze te ervaren, werd de verstedelijkte mens een patiënt die steevast in troosteloze buitenwijken ten tonele werd gevoerd.
In het naoorlogs Nederland sloeg de zijnsvergetelheid toe in Betondorp. Vervreemding, levensangst en onmacht om de ander te bereiken waren de sluimerende kwalen van de lonely crowd. Het werden de bijverschijnselen van de koude oorlog, een tijd waarin het leven in de literatuur werd afgeschilderd in een grauwe toonzetting die bijna stereotiep is terug te vinden boeken als De Avonden van Van het Reve, Eenzaam Avontuur van Blaman en niet te vergeten – want dat wordt dit boek zo vaak – Telemachus in het dorp. Ik las die sombere boeken stuk voor stuk, of beter gezegd, ik verslond ze ademloos en vol overgave, terwijl ik nog niet over de gave kon beschikken om als lezer te relativeren waar een schrijver verabsoluteert. In die staat van ontvankelijkheid en bewondering sloop de milde taal van Gijsen ongemerkt naar binnen om zo een baken te vormen in de nog pas ontdekte troosteloosheid van mijn bestaan. Telemachus in het dorp was voor mij een ode aan het alleen zijn. O gelukzalige eenzaamheid. O eenzame gelukzaligheid. Hoe vaak heb ik de slotzin van dit boek niet gepreveld als een rituele bezweringsformule in een litanie van puberaal zelfbeklag. Er zijn mensen die de pubertijd ervaren als een trage seizoenswisseling vol druilerige regenbuien Voor mij was het een kortstondige weersomslag met wolkbreuken en windstoten, kortom, noodweer op de levenszee.
Ondanks al die somberheid behoorden de jaren waarin ik tot bewustzijn kwam tot een ogenschijnlijk zorgeloos tijdvak waarin het Franse chanson een opmerkelijke bloeitijd beleefde. In die muzikale vorm van poëzie leek het woord solitude een nieuwe klank te krijgen. Het werd een mooi gevoel waarover je kon zingen. Je ne suis jamais seul avec ma solitude. Het verdriet kreeg een tweede traan. Eenzaamheid verscheen op de monitor van de tijdgeest. Zelfs een ex-vorstin voelde zich terugkijkend op een lang leven uiteindelijk eenzaam maar niet alleen. Deze geësthetiseerde gemoedstoestand deed ook de behoefte ontstaan aan tegendraads troubadour met zijn oude boodschap: mens durf te leven. Of in de woorden van Jacques Brel. Allez Jef, tu n’est pas seul. Hou op met janken voor Jan en alleman, omdat een blonde snol je een blauwtje liet lopen. De naweeën van de romantische eenzaamheid als een toestand vol melancholie vloeide in het naoorlogse chanson naadloos over in het bitterzoete levensgevoel van een generatie die vooral te doen had met zichzelf. Er ontstond zoiets al een gekoesterd gevoel van verlatenheid. Na Auschwitz en Hiroshima werd het triste à Venise. De spleen van Aznavour vermengde zich met de walging van Sartre en in die smeltkroes moet een nieuw betekenisveld van het woord eenzaam zijn ontstaan. Het woord werd opeens met schuld beladen, want een mens was in alle opzichten verantwoordelijk voor zich zelf. Eenzaamheid overkwam je niet als een beschikking van het noodlot. Het wat altijd een keuze tussen isolement en solidariteit. In het Frans scheelde het ook maar een letter: solidair of solitair.
Eenzaamheid met deze ondertonen is vandaag de dag een verdwijnend fenomeen. De hedendaagse bewoner van Betondorp voelt zich niet eenzaam, hooguit een beetje depri. Het woord is vermalen tot turbotaal. De therapeutische wildgroei van de jaren zeventig heeft een nieuw vocabulaire gecreëerd waarmee de gemoedstoestand alleen nog in technische termen valt aan te duiden. Affectieve deprivatie, depressie, ik-zwakte, contactstoring. Kortom, eenzaamheid wordt in toenemende mate opgevat als een psychohygiënisch defect, een storing in het gevoelsleven dat met enig gesleutel van een therapeut heel wel te verhelpen is. Eenzaamheid is een conglomeraat van gemoedsaandoeningen dat aan verandering van mode onderhevig is. Een mens voelt wat hij geacht wordt te voelen. Zoals alle duurzame belevingen van het eigen bestaan is eenzaamheid in feite een gemodelleerde toestand in het brein waarvan de codes vastliggen in de breed uitwaaierende registers van het gevoelsvertoog. Dat wil zeggen: niet alleen in poëzie en literatuur, maar ook in het tekstmateriaal van levenslied, de popmuziek, en in de tijd van de koude oorlog: het chanson.
Telemachus in het dorp werd geschreven in 1947, het jaar ook waarin De Avonden het licht zag. Beide boeken zijn een belijdenis, geen geloofsbelijdenis maar een persoonlijke beschrijving van de ondergang van een ideologie in het leven van alledag. Het dorp van Telemachus was misschien wel het Vlaamse Betondorp, waar het katholicisme de plaats innam van Marx. Hoe dan ook, ik had iets met dat boek. Ik herkende mijzelf als twee druppels water in de schrijver die afscheid neemt van zijn jeugd. Als kind ben ik altijd wat stil en eenzelvig geweest, als enige zoon tussen vier oudere zussen, een nakomer die alles zag in een gezin dat beheerst werd door ouderen. Toen die cirkel om me heen wat groter werd bleef ik mijn omgeving waarnemen met de blik die niet van een kind was. In de hoofdfiguur van Telemachus had ik opeens een medebewoner ontdekt in een wereld waar iedereen alles beter wist. Dit boek lag dan ook op mijn nachtkastje in afwachting van andere tijden. Daarna is het uit mijn blikveld verdwenen tot ik de beduimelde pocket laatst weer terugvond de boekenkast van een familielid, terwijl mijn naam nog op de Franse pagina prijkte. Sindsdien koester ik dit kleinood als een kostbare souvenir uit mijn jeugd. In meerdere opzichten is het een verhaal over de terugkeer van vroege herinneringen, niet alleen voor de schrijver van toen die vertelt over zijn eigen jeugd, maar ook nu voor mijzelf. Dit boek herlezend bekruipt me het gevoel voor even terug te keren naar een godverlaten uithoek van mijn late kinderjaren.
Het verhaal laat in een notendop de verwevenheid zien tussen het katholicisme en seks. Of beter gezegd: de typisch roomse osmose tussen milde ironie en castrerend fatalisme, die structurele verandering van het innerlijk dat zich aandient zodra het geloof uit een leven wegvalt. Het boek gaat niet over de crash van het katholicisme, maar over de zachte dood die daar aan voorafgaat. Een verhaal zonder wind of wolken, zo noemt Gijsen zijn minzame opsomming van treurige herinneringen, maar voor mij was het een weids schouwspel van wonderlijke figuren die mijn fantasie voor het eerst in beweging bracht. Telemachus is het dorp gaat in feite over hoe God verdween uit Blaren, althans in de beleving van de ikfiguur die terugkijkt op de jaren toen hij als stadsjongen in dit Vlaamse dorp bij familie werd ondergebracht.
Het leven in Blaren wordt beheerst door drie personen: de pastoor, de gemeentesecretaris en de hoofdonderwijzer. Alle drie zijn ooms van hem en vooral de laatste hadden grote invloed op zijn ontwikkeling. Door het grote verschil in karakter van die twee wordt hij in een voortdurend conflict geplaatst. De een is een hartstochtelijk dweper voor geloof en godsdienst, de ander een achterbaks genieter van wijn en vrouwen. Deze tegenstelling wordt nog versterkt door de wijze waarop beiden aan hun einde komen. De een sterft in aanwezigheid van de jongen in een ziekenhuis, waar hij wegteert ten gevolge van ingewandskanker. De ander krijgt een beroerte tijdens een nachtelijk samenzijn met een vrouw, als hij met hem in Wiesbaden op vakantie is.
In schril contrast met de strakke leer van de kerk en de bekrompenheid van het dorpsleven vertelt de ikfiguur over zijn eenzaam dwalen in de bossen bij Blaren, waarbij hij zich, door een wilde verrukking bezeten, uitleeft in een naakte dionysische faunendans, waarover hij had gelezen in Fénélon’s Les aventures de Télémaque. Telkens weer schijnt er iets van die herinnering naar voren te komen, ook als hij de naaktheid van zijn grootmoeder ziet die op haar ziekbed gewassen wordt en wanneer hij zelf een van zijn ooms op zijn sterfbed moet verzorgen. Het lichaam en het geloof duiken telkens weer op als onverzoenbare tegenpolen, ook in de beschrijving van de verminkte slachtoffers die de jongen te zien krijgt bij zijn eerste bedevaart naar Lourdes die eindigt in een treinramp. Dit alles grijpt hem zo diep aan dat hij nadien zijn innerlijk evenwicht nooit meer heeft kunnen vinden. De vroege extase is gesmoord, de wind is voorgoed gaan liggen. Verblind door de uitersten van lichamelijkheid en mystiek ontwikkelt hij zich tot een zonderling die door het leven gaat ’tussen de schimmen van twee doden’.
(III)
Alsof ik een open plek in het bos ontdekte waar ik naar de wolken kon staren, zo verslond ik destijds die zinnen van Gijsen. Ik zag de schrijver als een oudere uitgave van mijzelf, op rijpere leeftijd terugkijkend naar een verleden dat voor mij helaas nog heden was. Zijn decor was het dorp Blaren, maar in feite ging het om de klerikale opvoedingsmethoden die ik evenzeer verfoeide als hij. Destijds bood hij mij een uitzicht op een doorleefde toekomst. Nu zie ik mijzelf terug in een vreemde wisseling van perspectieven. Hij was oud en wijs, ik nog jong en onervaren. Hij keek om, ik vooruit. En toch, we hadden iets gemeen en hebben dat nog steeds. Achteraf herken ik veel in de gelaten slotsom van de schrijver dat hij een giftige serreplant was, voortgebracht onder hoge druk en te snel omhoog geschoten. Wat ik toen zag was een doembeeld van mijzelf in een toekomst die nog open lag. Wat ik nu zie is een bevroren spiegelbeeld waar ik frontaal tegenop loop als tegen een glasplaat die geen millimeter meegeeft. Ik verbeeldde mij destijds dat de bronnen mijn jeugd achteraf even vergiftigd zouden zijn als de zijne. Nu kan ik zijn bekentenissen niet herlezen zonder een gevoel van gêne te onderdrukken. Ik herken bijna mijn eigen stem in woorden die ik als kind voor het eerst gelezen heb, of moet ik zeggen voor het laatst als een kind. De lading van die woorden is gaan schuiven in de tijd. Ze vullen zich ook met iets dat in mij veranderd is. Juist in hun herkenbaarheid hebben ze iets onbestaanbaars. Misschien is dat het wel wat ik opeens in beeld krijg, een achtkant van mezelf die alleen op deze wijze is waar te nemen, zoals ik mijn achterhoofd alleen in een dubbele spiegel kan zien..
Niets is troostelozer dan heimwee dat blijft ook als je thuiskomt, maar dat is wel het dubbele gevoel dat zich aandient bij het herlezen van dit boek. Het wegvallen van het geloof in de puberteit kan een leegte achterlaten die zich niet meer vult, een soort brandgat in het bewustzijn. Vaak heb ik mij afgevraagd wat de betekenis is geweest van mijn psychotische waan. Het moet een sprong zijn geweest naar het absolute, een poging om een finale samenhang te creëren in de chaos die ik om heen zag ontstaan. Het systeem van wanen, dat plotseling in mijn hoofd bleek op te zwellen, moet iets van doen hebben gehad met het proces dat Gijsen in aanzet beschrijft, de naderende teloorgang van het katholicisme. Mijn behandeling in Heiloo was er kennelijk op gericht mijn teveel aan bewustzijn weer onbewust te maken, met het gevolg dat ik achteraf nooit precies heb geweten wat er toen in mijn hoofd omging. Woorden zitten vastgekleefd aan dingen in de wereld. Maar zijn de taalverbindingen van het gezond verstand niet even denkbeeldig als de nieuwe relaties die het bewustzijn creëert in een psychotische toestand? Evenals taal wordt geloof gedragen door de eerste verlangens die zich hechten aan de dingen, door een herbeleving ook van het vroegste beeld dat het kind zich vormt de ouderen om zich heen. Anderzijds zijn waan en geloof aan elkaar verwant omdat beide systemen beelden creëren die niet met het gezonde verstand te rijmen zijn. Die verwarring tussen waan en werkelijkheid, tussen geloof en ongeloof, is voor mij nooit geheel verdwenen, zeker niet als het gaat om vreemde herinneringen aan mijn pubertijd. Wij gaan langs Amstels wegen…zo klonk de eerste zin in het schoollied van de jezuïeten. Langs die wegen heb ik gedachten nog heel wat gedwaald ook als oud ignatiaan.
Foucault beweert dat door het katholicisme de mens voor het eerst als een seksueel wezen werd gedefinieerd. Door Augustinus werd ‘een technologie van het zelf’’ uitgevonden die door Rome eeuwenlang van hogerhand is opgelegd. Deze technologie richtte zich op de voortdurende ontcijfering van het zielenleven door een zuivering van het libido. Zo raakte het katholicisme steeds meer verstrikt in een spiraal van waarheidsformulering en werkelijkheidsverloochening. Sinds Augustinus, zo beweert Foucault , beleeft de mens seks in zijn hoofd. Die gedachtegang intrigeert mij omdat de leer van Augustinus mij als puber met de paplepel werd in gegoten. De jezuïeten lieten je geen Tacitus lezen, maar de Belijdenissen in het Latijn. De zachte dood van het geloof uit zijn jeugd, die Gijsen zo treffend beschrijft, herken ik als een fluwelen verzaking van drift, een fataal proces dat uiteindelijk neersloeg in mijn brein. Zoals een psychose een revolte kan zijn van de geest in de ultieme ontkenning van het lichaam, zo is mystiek vaak niet meer dan een oceanisch gevoel van heimwee naar de moederschoot. En toch, juist in Heiloo heb ik een onaards geluk gekend in de ervaring dat de grenzen tussen lichaam en geest volledig kunnen verdwijnen, dat de ziel door de wil bevolen kan worden en niet slechts door de drift. Kortom, het paradijs zoals dat door Augustinus wordt beschreven. Maar mijn vroege extase was een ervaring die geen bestaansrecht had. Mijn waan kwam niet voort uit een flits van de zon, maar uit gekoesterde verlatenheid op de drempel van een afscheid.
Na een leven dat volkomen door zijn herinneringen aan zijn jeugd is bepaald zoekt de hoofdfiguur in Telemachus troost in Blaren, waar hij zich terugtrekt voor de rest van zijn tijd. Daar schrijft hij ook die laatste, larmoyante zin die ik ooit heb gespeld en nu niet meer kan horen: “Ik weet nu zeker dat ik slechts ééns in mijn leven het zuivere geluk heb gekend: die zomerdagen toen ik als kind door de varens liep, rilde in mijn prille naaktheid en toen ik tegen het geruis der bomen en boven het geklater der beek verkondigde dat ‘Calypso ne pouvait se consoler du départ d’ Ulysse.’